DOI: 10.5553/NTS/266665532020035002017

Nederlands Tijdschrift voor StrafrechtAccess_open

Actualiteiten rechtspraak

NTS 2020/40

HR 4 februari 2020, 18/00857, ECLI:NL:HR:2020:192

DOI
Toon PDF Toon volledige grootte
Statistiek Citeerwijze
Dit artikel is keer geraadpleegd.
Dit artikel is 0 keer gedownload.
Aanbevolen citeerwijze bij dit artikel
, 'NTS 2020/40', Nederlands Tijdschrift voor Strafrecht 2020-2, p. 117-118

Dit artikel wordt geciteerd in

    • Poging doodslag te Groningen door met mes in hals van huisgenoot te snijden, nadat broer van verdachte ’s nachts met deze persoon in gevecht is geweest. Noodweer(exces)?

    • Aantekening redactie

      De verdachte is door het hof wegens ‘poging tot doodslag’, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van eenentwintig maanden, waarvan zeven maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar. Het middel klaagde over de verwerping door het hof van het beroep op noodweer en noodweerexces. De feiten zijn als volgt. De verdachte en zijn één jaar jongere broer, tevens medeverdachte, woonden ten tijde van het ten laste gelegde al voor een periode van vier jaar in hun woning in Groningen. Twee maanden daarvoor was door de makelaar een derde huurder in het huis geplaatst, zijnde aangever. De relatie tussen aangever en de broers, met name die tussen aangever en verdachte, was niet goed. Er waren veel ergernissen tussen de broers en aangever. De broers spraken aangever zonder veel succes aan op zijn gedrag als huisgenoot en de sfeer raakte steeds meer gespannen. Op 6 november 2016 belden verdachte en zijn broer de politie, om aan te geven dat zij door aangever met de dood waren bedreigd. Aangever verliet het huis toen de politie arriveerde. De dagen daarna bleef aangever weg bij de woning. In de nacht van 9 november 2016 sliep verdachtes broer beneden, op de bank van de woning. Hij had dat zo met verdachte afgesproken in verband met de bedreigende gebeurtenissen op 6 november 2016. Verdachte lag boven in zijn bed. Rond 4:00 uur probeerde aangever via de voordeur de woning te betreden. Dit lukte niet; verdachte had eerder, om te voorkomen dat aangever naar binnen kon gaan, een sleutel aan de binnenkant van het slot gestoken. Vlak daarna hoorde verdachte glasgerinkel. Het was aangever die, door een raam te forceren, via de achterdeur de woning binnenkwam. Het was donker in de woning. Verdachte wist dat zijn broer beneden was. Hij liep zachtjes naar de overloop, de trap af. Halverwege hoorde hij voetstappen zijn richting op komen. Toen ging het licht aan en hoorde verdachte dat er twee mensen in gevecht waren. Verdachte zag dat het aangever en zijn broer waren en mengde zich ook in het gevecht. Hij sloeg en duwde aangever. Daarna was het gevecht voorbij, en aangever zat op de grond tegen de bank aan. Op dat moment maakte verdachte uit het gesprek tussen aangever en zijn broer op dat zijn broer aangever had gestoken. Zijn broer ging vervolgens op zoek naar een telefoon om 112 te bellen. Verdachte pakte een mes van de tafel en zei tegen aangever dat hij moest blijven zitten. Aangever maakte echter bewegingen waaruit verdachte opmaakte dat hij wilde gaan staan of ‘naar iets wilde graaien’. Verdachte zette het mes op de keel van aangever en sneed met één beweging de hals van aangever open. Het slachtoffer wordt kort daarna met onder meer een slagaderlijke bloeding door een ambulance naar het ziekenhuis vervoerd. Op het eerste gezicht lijken zowel het beroep op noodweer als noodweerexces vrij kansloos. Voor noodweer is vereist dat de verdediging is gericht tegen een ‘ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding’. Van een ‘ogenblikkelijke’ aanranding is ook sprake bij een onmiddellijk dreigend gevaar voor een aanranding. Enkele vrees voor zo’n aanranding is daartoe echter niet voldoende. De gestelde aanranding moet in redelijkheid beschouwd zodanig bedreigend zijn voor de verdachte dat deze kan worden aangemerkt als een ogenblikkelijke aanranding in de zin van artikel 41 Sr. Het slachtoffer was reeds uitgeschakeld en het enkele feit dat het leek alsof hij ‘naar iets wilde graaien’ is dan te mager om als een aanval dan wel een onmiddellijk dreigend gevaar daarvoor te worden aangemerkt. En wanneer dat inderdaad niet wordt gezien als een aanval, kan ook het beroep op noodweerexces niet slagen. Wat echter nog wel eens uit het oog wordt verloren is dat de mogelijkheid van het extensief exces maakt dat een hevige gemoedsbeweging kan voortduren en er dus ook moet worden gekeken naar een mogelijk eerdere aanval met betrekking waartoe zo’n hevige gemoedsbeweging is ontstaan.1x HR 6 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2058. Het hof oordeelde hier in de eerste plaats dat aangevers poging om op te staan of diens ‘graaien naar iets’ in de gegeven omstandigheden niet een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van verdachtes of diens broers lijf opleverde. Van een concreet onmiddellijk dreigend gevaar daartoe was gezien de hiervoor geschetste omstandigheden dan ook geen sprake. Het gevecht tussen aangever en de broer van verdachte was op dat moment beëindigd, aangever had geen wapen en was op dat moment niet agressief. Het beroep op noodweer werd daarom verworpen. Het werd ook terecht verworpen, volgens de Hoge Raad. De verwerping van het beroep op noodweerexces was echter ontoereikend gemotiveerd. Het hof overwoog namelijk dat nu het ‘graaien naar iets’ niet kon worden gezien als een aanval of een onmiddellijk dreigend gevaar daarvoor, het beroep op noodweerexces ook diende te worden verworpen. Daarmee heeft het hof in het midden gelaten of, zoals door de verdediging is aangevoerd, voorafgaand aan die bewezen verklaarde gedraging, dat wil zeggen: tijdens het gevecht tussen de aangever en de broer van de verdachte waarin ook de verdachte zich mengde, sprake was van – kort gezegd – een wederrechtelijke aanranding jegens de verdachte, en zo dat het geval was, of de bewezen verklaarde gedraging van de verdachte het onmiddellijk gevolg was van een hevige gemoedsbeweging die was veroorzaakt door die wederrechtelijke aanranding. Het oordeel van het hof is daarom volgens de Hoge Raad ontoereikend gemotiveerd. Dit wil overigens geenszins zeggen dat het beroep op noodweerexces ook zou moeten slagen. In de eerdere situatie lijkt de verdachte alleen zijn broer te hebben verdedigd. Dan zou dus moeten worden vastgesteld dat een hevige gemoedsbeweging is opgetreden na verdediging van een ander die nog doorwerkte nadat het gevaar reeds was geweken. Bovendien moet het doorsnijden van de keel dan ook nog worden aangemerkt als het onmiddellijke gevolg van die ontstane hevige gemoedsbeweging.

    Noten


Print dit artikel