DOI: 10.5553/AP/259034892023005002002

Afwikkeling PersonenschadeAccess_open

Artikel

Rekenrente

Trefwoorden Rekenrente, Rente, Inflatie, Kapitalisatie, Personenschade
Auteurs
DOI
Toon PDF Toon volledige grootte
Samenvatting Auteursinformatie Statistiek Citeerwijze
Dit artikel is keer geraadpleegd.
Dit artikel is 0 keer gedownload.
Aanbevolen citeerwijze bij dit artikel
E. Bakker en M. Neeser, 'Rekenrente', Afwikkeling Personenschade 2023-2, p. 22-27

    In dit artikel lichten de schrijvers de totstandkoming en het onderhoud van de ‘Aanbevelingen Rekenrente’ nader toe, vanuit zowel hedendaagse als historische perspectieven.

Dit artikel wordt geciteerd in

    • 1. Inleiding

      Recent zijn de geactualiseerde Aanbevelingen rekenrente1x De rekenrente is het saldo tussen de veronderstelde (spaar)rente en de inflatiecorrectie. in personenschadezaken van de Expertgroep Personenschade van de rechterlijke macht gepubliceerd. De eerste Aanbevelingen rekenrente werden in juni 2021 op aanbeveling van het Landelijk Overleg Vakinhoud Civiel en Kanton (LOVCK) en het Landelijk Overleg Vakinhoud Civiel Hoven (LOVCH) door de Expertgroep gepubliceerd. Eind 2021 vroeg de Expertgroep ons een actuele opgave te doen met betrekking tot de rentestanden en de inflatie per januari 2022, evenals eventuele aanvullende opmerkingen die relevant kunnen zijn voor de Aanbevelingen rekenrente. We werden eind 2022 opnieuw om een update en aanvullend advies gevraagd.
      Wij hebben ons bij de vraag naar rente en inflatie strikt gehouden aan de bronnen die werden vermeld in de eerste Aanbevelingen rekenrente. Hierbij hebben we benadrukt dat het bepalen van toekomstige rente- en inflatiecijfers geen exacte wetenschap is, maar meer lijkt op het kijken in een glazen bol. Ondanks deze onzekerheid is het cruciaal om met een hoge mate van zorgvuldigheid en consistentie te werk te gaan, gezien het feit dat deze cijfers voor een langere periode zullen worden toegepast. In ons recente advies zijn dezelfde uitgangspunten voor wat betreft de bronnen en die zorgvuldigheid in acht genomen. Ook in deze huidige volatiele tijd, gekenmerkt door hoge inflatie en stijgende spaarrentes, hebben we gekozen voor de grote en bestendige lijn met als doel de markt enig houvast te geven, wat in lijn is met het doel van de Aanbevelingen.
      Vlak na het overleg met de Expertgroep ontvingen wij de memo van prof. Hoogduin die in februari was verzonden via het Verbond van Verzekeraars.2x www.verzekeraars.nl/media/11414/memo-hoogduin.pdf. Op hun verzoek hebben wij deze memo bestudeerd en vervolgens de Expertgroep geïnformeerd dat er geen reden was om ons eerder uitgebrachte advies aan te passen. Na de terugkoppeling door de Expertgroep naar haar achterban werden de aangepaste Aanbevelingen rekenrente een maand later gepubliceerd.
      Een reactie op de recent geactualiseerde Aanbevelingen rekenrente en op de memo van prof. Hoogduin vanuit verschillende hoeken van de markt, waaronder reacties op LinkedIn en van de branchevereniging Nederlandse Letselschade Experts (NLE),3x www.letselschade.nu/letselschadebranche/nle-reageert-op-aanbevelingen-rekenrente-discussies-voorkomen-of-juist-creeren. kon vanzelfsprekend niet uitblijven. Dit was precies wat we verwachtten toen we uitgebreid overleg voerden met een afvaardiging van de Expertgroep. Ook zij waren zich bewust van de stijgende rente en de aanzienlijk hoge inflatie.
      In dit artikel belichten we de diverse aspecten van de rekenrente en de gerelateerde ontwikkelingen in de praktijk van de schadevaststelling bij letselschade en overlijdensschade. Daarnaast bespreken wij ook de memo van prof. Hoogduin. Ons doel is hiermee nog meer toelichting bij onze keuzes voor ons advies te geven,4x In de Aanbevelingen rekenrente van maart 2023 is al een uitvoerige toelichting opgenomen, maar die komt voor verantwoordelijkheid van de Expertgroep. De toelichting in dit artikel is geheel op persoonlijke titel geschreven en niet voorgelegd of afgestemd met de Expertgroep. en vooral om de markt praktische handvatten te bieden voor het omgaan met de rente en inflatie in deze turbulente tijden, zodat de afwikkeling van personenschades niet (te veel) stagneert.

    • 2. Historie rekenrente

      Voor een beter begrip van ons huidige advies inzake de rente en inflatie is een kijkje in het verleden van belang. De discussie over de hoogte van de rekenrente dateert al van de jaren zeventig van de vorige eeuw en heeft aan relevantie gewonnen met de opkomst van rekenmodellen vanaf de tweede helft van de jaren tachtig. Lange tijd hadden we enkel ‘de schijf van Pals’ tot onze beschikking, die een rekenrente hanteerde variërend van 0% tot 9%.

      De ‘schijf van Pals’Afhankelijk van de looptijd van de toekomstschade en van de gekozen rekenrente voor het witte verticale vlak van de blauwe (sterftekansen mannen) draaischijf, wordt een vermenigvuldigingsfactor gegeven. Aan de andere kant van de schijf zijn de sterftekansen voor vrouwen verwerkt.
      /xml/public/xml/alfresco/Periodieken/AP/AP_2023_2

      Tussen 1980 en1992 heeft Bert Pals5x In die tijd directeur van Noorder Expertisebureau H. Pals & zonen B.V. te Emmen. in de nodige artikelen in het tijdschrift Verkeersrecht duidelijk gemaakt dat een hoog rendement samengaat met een hoge inflatie.6x VR 1980, p. 1-8, VR 1985, p. 268-271, VR 1992, p. 29. Deze artikelen werden geschreven in een tijd waarin spaarrentes rond de 10% uitkwamen. Maar… niets is blijvend. Sinds het begin van deze eeuw ligt de gemiddelde spaarrente aanzienlijk lager dan de 4% die de fiscus vanaf 2001 als uitgangspunt nam. De 6% spaarrente is al sinds het midden van de jaren negentig niet meer behaald. Bovendien was er sinds 19577x Het CBS registreert sinds 1956 rentetarieven. regelmatig sprake van een negatieve rekenrente of een rekenrente van (ruim) onder de 3%, zoals uit figuur 2 blijkt.

      Alleen in enkele jaren tussen 1980 en 1990 was er sprake van een rekenrente hoger dan 3%. Vanaf die nogal roerige tijd ontstond de ‘6-3 norm’, gebaseerd op de stelling dat de zeer hoge rente en inflatie in de jaren tachtig geen blijvend fenomeen zouden zijn.8x R.Ph. Elzas in Het Verzekerings-Archief 2015/2. De hypotheekrente bereikte in die tijd bijna de 13%.
      Ondanks talrijke pogingen om de rechter ervan te overtuigen dat een rekenrente van 3% niet langer realistisch was, heeft het tot 2019 geduurd voordat er een duidelijke kentering optrad.9x Rb. Zeeland-West-Brabant 9 juli 2019, ECLI:NL:RBZWB:2019:3178; Rb. Midden-Nederland 25 september 2019, ECLI:NL:RBMNE:2019:4559; Rb. Gelderland 9 oktober 2019, ECLI:NL:RBGEL:2019:4509; Rb. Den Haag 13 mei 2020, ECLI:NL:RBDHA:2020:4169, bekrachtigd door Gerechtshof Den Haag 30 november 2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:2391; Rb. Noord-Holland 25 november 2020, ECLI:NL:RBNHO:2020:9743. Vóór 2019 week een rechter slechts sporadisch af van de veelgebruikte ‘6-3 norm’.10x Rb. Zutphen 19 februari 2003, Nieuwsbrief Personenschade 2003, juni; Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 5 november 2013, ECLI:NL:GHSHE:2013:5188. De discussie over deze norm ging echter onverminderd door.11x Tiemersma, PPS Bulletin 2021/2. De uiteindelijke omslag volgde met de Aanbevelingen rekenrente van de Expertgroep in juni 2021.
      In de schadevergoedingspraktijk moet men zich realiseren dat er altijd sprake is van een negatieve rekenrente zolang de toekomstschade niet wordt vastgesteld op basis van een lumpsum. Immers, tot de kapitalisatiedatum neemt de jaarschade toe door de jaarlijkse verhoging van lonen en uitkeringen en de aanpassing van de (belasting)tarieven. Op modaal inkomensniveau tegenover een volledige WAO/WIA-uitkering in de periode 1990-2018 blijkt de stijging van de jaarschade 3,91% te zijn geweest.12x Letsel & Schade 2018/4, p. 52-54. Tot aan de kapitalisatiedatum wordt er geen rekening gehouden met rendement en sterftekanscorrectie,13x Feitelijk is de sterfkans de cumulatie van de steeds kleiner wordende kans dat iemand een jaar ouder wordt. waardoor de rekenrente gelijk is aan de inflatie van de jaarschade.
      Kortom, kapitaliseren levert in elke vorm ‘voordeel’ op, zelfs als de gehele looptijd met 0% rendement wordt gerekend, want de schade vermindert met de sterftekans. Bij een periodieke afwikkeling van de (toekomst)schade wordt alleen rekening gehouden met de inflatie (lees: indexatie) van de jaarschade, zonder dat er rendement wordt gerealiseerd.

      Historisch overzicht rente, inflatie en rekenrente – periode 1957 t/m 2022 (bron: CBS/DNB)
      /xml/public/xml/alfresco/Periodieken/AP/AP_2023_2

    • 3. Inflatie

      Voor wat betreft inflatie hebben wij in onze adviezen van begin 2022 en 2023 voorgesteld de tekst zodanig aan te passen dat duidelijk wordt gemaakt dat er een onderscheid is tussen de inflatiecorrectie die wordt gebruikt voor kapitalisatie (op de lange termijn) en de huidige inflatie van lonen en uitkeringen die de netto jaarschade beïnvloedt. Met andere woorden, er is een verschil tussen de inflatie die wordt gebruikt bij de correcte vaststelling van de jaarschade en de inflatiecorrectie van de netto jaarschade. Dat zijn immers twee verschillende momenten. Dat onderscheid werd in de eerdere versies van de Aanbevelingen overigens niet miskend, maar kwam in de toelichting niet uit de verf. De toelichting over inflatie in de Aanbevelingen rekenrente van maart 2023 is hierop aangepast.
      Het afgelopen jaar hebben we duidelijk gezien hoe de hoge inflatie de ontwikkeling van lonen en uitkeringen heeft beïnvloed.14x De verhoging van het minimumloon met 10,15% bestond voor 7,5% uit de versnelde verhoging die al was opgenomen in het coalitieakkoord van januari 2022. De inflatiecorrectie die voor de kapitalisatie wordt gebruikt, heeft echter pas echt effect op de schadeberekeningen vanaf 2024, terwijl in 2023 al zeer nauwkeurig kan worden bepaald hoeveel de netto jaarschade bedraagt waarmee vervolgens voor de toekomstige jaren kan worden gerekend. Ten aanzien van de inflatie van de jaarschade kan daar door rekenkundigen goed mee om worden gegaan. Een uitgebreide toelichting over de inflatie en hoe deze correct in een berekening van personenschade moet worden verwerkt, werd al in december 2022 in een artikel gepubliceerd op LinkedIn.15x R.S.H. Withagen & E.J. Bakker, ‘Wordt er niet met een te lage inflatie gerekend?’, 2022, december.
      Het gegeven dat er in 2022/2023 sprake is van een historisch hoge en uitzonderlijke inflatie, die inmiddels al aanzienlijk is verminderd, geeft echter geen directe aanleiding om de inflatie in de rekenrente hierop aan te passen. Uiteraard moet (door partijen) eerst de vraag worden beantwoord welke netto jaarschade vanaf 2024 als uitgangspunt moet worden genomen. Moet bijvoorbeeld een reeds in de cao afgesproken verhoging van het bruto loon met 4% op 1 januari 2024 al worden meegewogen bij de vaststelling van het netto inkomen, terwijl de verhoging van het minimumloon op 1 januari 2024 nog niet bekend is?16x De verhoging van het minimumloon is bepalend voor de verhoging van de WIA-uitkering. Of moet er een zo reëel mogelijke schatting worden gemaakt van de verhoging van de bruto WIA-uitkering op 1 januari 2024 door die verhoging ook op 4% te stellen, rekening houdend met een aangenomen verhoging van het minimumloon van 2% plus de inflatiecorrectie bij de kapitalisatie van 2%? Voor het bruto inkomen maakt de verhoging met 4% zonder en met gebeurtenis geen verschil, maar voor de netto jaarschade wel.
      In zijn memo adviseert prof. Hoogduin om, wanneer deze afwijkt van 2%, uit te gaan van de daadwerkelijke prijs-inflatie op het moment dat de letstelschade-uitkering wordt vastgesteld. Hij komt met de aanbeveling om te beginnen met een inflatie van 7,1% in het eerste jaar na de kapitalisatiedatum, die lineair afneemt naar 2% vanaf het zesde jaar. Prijsinflatie is echter niet hetzelfde als looninflatie, zoals hiervoor al is uiteengezet. Bij het berekenen van de schade gaat het om inkomensschade, niet om verlies aan koopkracht. Hoogduins aanbeveling sluit voor de korte termijn naadloos aan bij de huidige economische ontwikkelingen. Echter, vaststelling van letselschade en overlijdensschade is een ander vakgebied en is meer subsidiair reactief op de hedendaagse ontwikkelingen, vergelijkbaar met de reactie van de cao-partijen op loonontwikkelingen als reactie op aanzienlijke prijsstijgingen. In de schadevaststelling worden de loonontwikkelingen gevolgd.
      Daarnaast zal deze aanbeveling van prof. Hoogduin een enorme impact hebben op de toekomstschade. Uit diverse berekeningen blijkt dat dit kan resulteren in een toename van het lumpsumbedrag met 10 tot 15%. Bovendien bestaat er het risico op ‘dubbele’ indexatie. Als de huidige en al concrete loon- en uitkeringsontwikkelingen (in 2023 en mogelijk 2024) worden gevolgd, dan is de inflatiecorrectie daar al in verwerkt.
      Historische data uit de periode van 2001 tot 2023 tonen aan dat de cao-lonen en sociale uitkeringen gemiddeld met 2,1% per jaar zijn verhoogd. Dit bevestigt dat een basisinflatie van 2% een solide en betrouwbaar uitgangspunt is. Als in de toekomst blijkt dat voortdurend sprake is van een hogere inflatie dan 2%, waarop de lonen in de cao en de uitkeringen veelal worden aangepast, dan zal het moment daar zijn om daar rekening mee te houden. Op dit moment kunnen we niet anders dan de ontwikkelingen nauwlettend volgen en per geval een weloverwogen inschatting maken.

    • 4. De rente

      De ontwikkeling van de rente is een gecompliceerder vraagstuk, hoewel ook hier richtlijnen voor te vinden zijn. Met de vermelde hoge rentepercentages, zoals bijvoorbeeld genoemd door prof. Hoogduin in zijn memo, moet zeer voorzichtig worden omgegaan. Het betreft vaak dagrentes en bij een heel aantal opgaven – vallend onder het Nederlandse bankengarantiestelsel – blijkt het te gaan om deposito’s die een lagere rente bieden als het geld direct opneembaar moet zijn. Sommige van deze opgaven zijn (mede) gebaseerd op obligaties of aandelenkoersen, waardoor de zekerheid van de inleg in het geding is. Bij sommige banken worden zelfs kosten in rekening gebracht in geval van regelmatige opnames. Bij dergelijke producten moet dus grote voorzichtigheid worden betracht en moet ervoor worden gewaakt dat bij het kapitaliseren van toekomstschade met lange looptijden van ‘eendagsvliegen’ wordt uitgegaan.
      Opmerkelijk is dat sinds de introductie van de Aanbevelingen rekenrente in 2021 er regelmatig kritiek is op de behoudende keuze van de rente. Dit in tegenstelling tot de periode waarin de rente ruim onder de lang bepleite 6% lag, waarin het opvallend stil was. De ‘6-3 norm’ heeft immers tot 2019 voortgeduurd, terwijl uit figuur 2 blijkt dat de spaarrente sinds het midden van de jaren negentig van de vorige eeuw de 4% niet meer heeft overschreden.17x Alleen rond de eeuwwisseling is dat nog twee jaar voorgekomen.
      In het webinar van LetselLab op 13 april jl. is dieper ingegaan op de enorme schommelingen in de rente en de inflatie op dit moment. In de discussie werd enerzijds als argument voor een hogere rente bepleit dat het geld op de bank gezet kan worden zodra het wordt uitbetaald. Als dat op dit moment gebeurt, zou er over een termijn van vijf tot vijftien jaar een rente van ruim 2,5% kunnen worden betaald. Echter, dit wijzigt dagelijks. Uiteraard kunnen partijen hierover afspraken maken voor het komende jaar, maar men moet er altijd op bedacht zijn dat de rente ook weer kan dalen.
      De Europese Centrale Bank (ECB) heeft afgelopen jaar de rente meermaals verhoogd. De ECB hoopt hiermee de inflatie ergens in 2023 of 2024 weer terug te krijgen naar de gewenste 2%.
      In situaties waarin de korte rente wordt verhoogd om inflatie te bestrijden, zullen er in de toekomst waarschijnlijk renteverlagingen nodig zijn om de economie weer te stimuleren. Daarom verwachten veel economen dat de rente uiteindelijk weer zal gaan dalen. Na de recente renteverhogingen bij de Nederlandse grootbanken in februari, maart en mei dit jaar lijkt het erop dat de spaarrentes op korte termijn waarschijnlijk niet verder zullen stijgen. Voor de langere termijn tot 2040 is de verwachting dat de rente zal liggen op 0,5%, gebaseerd op een lage verwachting, oplopend naar 3% tot 4% in de hoge verwachting.18x www.raisin.nl/sparen/verwachting-spaarrente/#:~:text=spam%2Dmap).-,Spaarrente%20verwachting%202023%20en%202024,korte%20tot%20middellange%20termijn%20mogelijk.
      Prof. Hoogduin merkt in zijn memo op dat er onder economen geen consensus bestaat over de vraag of een laag renteniveau op de lange termijn houdbaar is.19x P. 4, laatste alinea. Hij bespreekt vervolgens twee stromingen: de Golden Rule of Accumulation en de Seculaire Stagnatie. Hoogduin hangt de Golden Rule of Accumulation aan, maar levert hiervoor naar onze mening (te) weinig solide argumenten. Deze kunnen immers worden weerlegd met de argumenten voor de Seculaire Stagnatie.
      De Golden Rule of Accumulation hanteert het uitgangspunt dat de rente, ook in de eerste vijf jaar, boven de inflatie uitstijgt. Prof. Hoogduin zegt daarover dat de juistheid van deze visie niet met zekerheid is vast te stellen. Volgens hem dient de Golden Rule of Accumulation in de praktijk dan ook vooral als een vuistregel en niet als een wetmatigheid, omdat daarvoor te veel vereenvoudigende veronderstellingen moeten worden gemaakt. Ook is volgens hem niet zeker waar de bodem in de rente ligt.20x P. 6, laatste alinea. Over de Seculaire Stagnatie schrijft hij dat niet valt aan te tonen dat de sombere verwachting waarvan de Seculaire Stagnatie-theorie uitgaat, onjuist is.21x P. 8, eerste alinea.
      Naar onze mening ligt hier de crux van het vraagstuk. Beide hypotheses zijn inschattingen: de Seculaire Stagnatie is gebaseerd op de veranderingen in de loop van deze eeuw, terwijl de Golden Rule of Accumulation gebaseerd is op een veel verder verleden. De wereld is definitief veranderd en de tijden van na de Tweede Wereldoorlog tot de jaren negentig van de vorige eeuw hebben wij achter ons gelaten – een tijdperk dat niet meer terugkomt. Diverse studies concluderen dat de macro-economische omstandigheden die hebben geleid tot een lagere rente al langer in opkomst waren dan enkel door de instabiliteit van de recente crises.22x N. Ciurila e.a., Structural causes of low interest rates, Centraal Plan Bureau 2022, juli.
      Prof. Hoogduin is verder van mening dat de rentes op Nederlandse staatsobligaties een beter fundament bieden voor het bepalen van rendement dat kan worden behaald bij een zo risicovrij mogelijke belegging, vergeleken met de spaar- en depositorentes bij banken. Dit omdat banken een hoger risicoprofiel hebben dan de Nederlandse staat. Het beleggen in staatsobligaties kan volgens hem zo worden ingericht dat er steeds tussentijds geld vrijkomt om in het levensonderhoud te voorzien, en staatsobligaties zijn voor particulieren ook makkelijk/goed verkrijgbaar.23x P. 8, vierde alinea.
      Los van de vraag of het aannemelijk is dat een slachtoffer zijn schadevergoeding in obligaties zal gaan beleggen, is er een praktisch probleem met staatsobligaties: ze moeten voor langere tijd vaststaan, en het uiteindelijke rendement is speculatief. Er kan koerswinst op de obligaties worden gemaakt, maar er kan ook koersverlies worden geleden. Het kopen van staatsobligaties houdt daarnaast geen rekening met de voorwaarde dat de jaarlijkse schade met 2% moet stijgen, de inflatiecorrectie, waardoor koerswinst de enige toelaatbare uitkomst is.
      Een andere keerzijde van staatsobligaties is dat deze door de Belastingdienst conform de huidige overbruggingswetgeving in box 3 worden gecategoriseerd als overige bezittingen (beleggingen). Op dit moment wordt hierover een fictief rendement van 6,17% aangenomen. Voor banktegoeden is dit slechts 0,36%. De belasting die over dit rendement wordt geheven, de fiscale component in de schadevergoeding, zal hierdoor grofweg 17 keer hoger zijn.
      Op basis van de voorgaande overwegingen hebben we in ons advies voor de Aanbevelingen rekenrente van 2023 voorgesteld om voor de tweede periode als uitgangspunt af te stappen van de rentes op spaardeposito’s. In plaats daarvan hebben we gekozen voor een lineair groeipad richting de langetermijnrente.
      Wat betreft de (zeer) lange termijn is elke schatting lastig, vooral omdat veel banken geen langetermijndeposito’s24x Langer dan 15 tot 20 jaar. (meer) aanbieden. Daarnaast is er voor deze termijn onvoldoende betrouwbare marktinformatie beschikbaar, zoals prof. Hoogduin ook in zijn memo aangeeft.25x P. 8. Dat de ultimate forward rate (UFR) geen juist uitgangspunt is voor de situatie op de lange termijn, wordt ook door hem niet ontkend. Hij merkt alleen op dat in de UFR wordt uitgegaan van een sombere visie op economische groei en dat de UFR daarmee aansluit bij de visie van de Seculaire Stagnatie. Deze visie lijkt het meest in overeenstemming te zijn met de Aanbevelingen rekenrente, waarin als uitgangspunt is gekozen dat wordt gewaarborgd dat het slachtoffer zijn toekomstschade daadwerkelijk kan dragen.26x Aanbeveling 3.
      We leven in een volatiele tijd, waarbij zowel de (loon)inflatie als de voorgeschotelde (spaar)rentes dagelijks fluctueren. De keuze voor een te lage of te hoge rente en inflatie, vooral in de beginperiode wanneer het grootste deel van het kapitaal nog beschikbaar is voor het slachtoffer, kan ingrijpende gevolgen hebben voor de toekomst. Als de rente in de eerste jaren lager is dan de veronderstelde rente bij de kapitalisatie, dan moet er gedurende de rest van de looptijd – met een inmiddels verminderd kapitaal – een inhaalslag gemaakt worden. De vereiste rendementen om het ontbrekende rendement te kunnen compenseren zijn aanzienlijk hoger dan in de kapitalisatie werd aangenomen. Afhankelijk van de situatie kan dit variëren van een rente die oploopt van 4% naar 9%; rendementen waar we momenteel alleen maar van kunnen dromen. Omgekeerd kan de keuze voor een (te) hoge inflatiecorrectie in de beginperiode resulteren in een veel te hoge jaarschade in de toekomst.

    • 5. Drie periodes

      Zoals al opgenomen in de conceptrichtlijn Rekenrente van de Letselschade Raad27x https://letselschademagazine.nl/de-richtlijnen-van-de-letselschaderaad/concept-richtlijn-letselschaderaad-rekenrente-2017#:~:text=De%20richtlijn%20ziet%20op%20de,%3A108%20BW%2C%20te%20kapitaliseren.&text=In%20de%20toekomst%20te%20lijden,als%20de%20situatie%20zonder%20ongeval. zijn er twee modellen voorgesteld door de ontwerpers28x Erik-Jan Bakker, Jessica Laumen en Menno Neeser. van het concept: een onderverdeling in de korte termijn (5 jaar), de middellange termijn (6 tot 21 jaar) en de lange termijn (vanaf 21 jaar), of een onderverdeling in enkel de korte termijn (5 jaar) en de lange termijn (vanaf 6 jaar). In een artikel in het tijdschrift Verkeersrecht van Marjan Vermeulen uit 201829x VR 2018/79. en in uitspraken van diverse rechtbanken in 2019 en 2020 is ook gekozen voor een driedelige onderverdeling van de toekomst.30x Rb. Zeeland-West-Brabant 9 juli 2019, ECLI:NL:RBZWB:2019:3178; Rb. Midden-Nederland 25 september 2019, ECLI:NL:RBMNE:2019:4559; Rb. Gelderland 9 oktober 2019, ECLI:NL:RBGEL:2019:4509; Rb. Den Haag 13 mei 2020, ECLI:NL:RBDHA:2020:4169, bekrachtigd door Gerechtshof Den Haag 30 november 2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:2391; Rb. Noord-Holland 25 november 2020, ECLI:NL:RBNHO:2020:9743. Hoewel prof. Hoogduin in zijn memo aanvankelijk de voorkeur geeft aan twee periodes,31x ‘Aanbeveling 1: kies voor een indeling in twee perioden: de termijn waarover voldoende marktinformatie beschikbaar is, zijnde de eerste 50 jaar, en de periode daarna.’ kiest hij uiteindelijk in de samenvatting ‘Consequenties voor de praktijk’ voor drie periodes als alternatief voor de drie periodes in de Aanbevelingen rekenrente.

    • 6. Periodiek afwikkelen

      Een alternatief voor het kapitaliseren naar een som-ineens, waarbij het renterisico geheel bij het slachtoffer ligt, is de periodieke uitbetaling van de vastgestelde jaarschade, conform artikel 6:105 Burgerlijk Wetboek. Bij de periodieke afwikkeling draagt de aansprakelijke partij volledig het renterisico. Er bestaat een geringe kans dat periodieke betalingen van vooraf vastgestelde schade zullen worden belast in box 1, hoewel de letselschadevergoeding wegens verlies van arbeidsvermogen en overige schade/kosten niet wordt beschouwd als een belastbare bron (inkomen uit werk en woning) in de context van box 1.32x Art. 3.100 tot en met 3.107 Wet IB 2001. Het zou kunnen dat periodieke uitkeringen in verband worden gebracht met periodieke uitkeringen en verstrekkingen uit inkomensvoorzieningen, of juist het gebrek daaraan. Een belastinggarantie kan in dit geval een extra waarborg bieden.
      Een ander nadeel33x Bij periodiek afwikkelen wordt alleen de inflatiecorrectie op de jaarschade vergoed en bedraagt de rente 0%. van het periodiek uitkeren van de vastgestelde (jaar)schade is de belasting die in box 3 wordt geheven op periodieke uitkeringen die niet onder box 1 vallen. De vordering op de (toekomstige) jaarschade maakt deel uit van het in aanmerking te nemen vermogen in box 3.34x Art. 5.3 lid 2e en 2f Wet IB 2001. Kortom, het blijkt dat de gekapitaliseerde35x https://download.belastingdienst.nl/belastingdienst/docs/bezittingen_ib2681t41fdbui.pdf. vordering tot het vermogen moet worden gerekend. Conform de huidige overbruggingswetgeving in box 3 vallen deze onder de categorie ‘Overige bezittingen’, waar in 2023 een belastbaar (fictief) rendement wordt verondersteld van 6,17%, zodat ook hier een aanzienlijke fiscale component kan ontstaan. Staatssecretaris Snel (Financiën) haalde dit aan in zijn aanvullende reactie van 26 september 201936x Kamerstuk 35302, nr. 7. op de motie-Leijten-Lodders van 15 november 2018.37x Kamerstukken II 2018/19, nr. 35026, nr. 55.

    • 7. Conclusie

      De Aanbevelingen rekenrente zijn bedoeld om een stabiele basis te bieden voor de afwikkeling van personenschade. Juist omdat wij beiden als rekenkundigen voor de gehele markt actief zijn,38x De schrijvers werken in opdracht van slachtoffers, aansprakelijke partijen en de rechtspraak. hebben we positief gereageerd op het verzoek van de Expertgroep om mee te denken en bij te dragen aan de jaarlijkse evaluatie en verfijning van de Aanbevelingen rekenrente. Op deze manier bieden we de schaderegelingspraktijk handvatten bij het formuleren van uitgangspunten voor de schadevaststelling. Zoals vermeld in de Aanbevelingen rekenrente zijn rechters (en uiteraard ook partijen) vrij om van deze aanbevelingen af te wijken indien daar goede argumenten voor zijn en zijn zij gebonden aan het partijdebat.

    Noten


Print dit artikel