DOI: 10.5553/SJB/056266842023060001019

Surinaams JuristenbladAccess_open

Jurisprudentie

Kantongerecht in het Eerste Kanton CIVAR no. 201900254; A.R. no. 19-0538

DOI
Toon PDF Toon volledige grootte
Statistiek Citeerwijze
Dit artikel is keer geraadpleegd.
Dit artikel is 0 keer gedownload.
Aanbevolen citeerwijze bij dit artikel
, 'Kantongerecht in het Eerste Kanton CIVAR no. 201900254; A.R. no. 19-0538', Surinaams Juristenblad Aflevering 1 2023, DOI: 10.5553/SJB/056266842023060001019

Dit artikel wordt geciteerd in

      Eisers vorderen voor recht te verklaren dat aanspoelingen of landaanwas gelegen in het verlengde van de onroerende goederen van hen richting rivier, hen toebehoort, en dat gedaagden veroordeeld worden tot ontruiming van het desbetreffend stuk terrein, en ook worden verboden beheers- en/of beschikkingsdaden daarop te verrichten. Ook vorderen eisers dat de Staat wordt verboden om enig recht te verstrekken aan derden t.a.v. het desbetreffend stuk terrein.
      Gedaagden stellen dat eisers slechts het beperkte zakelijk recht van volle en vrije eigendom hebben en dat eiser zonder (nieuwe) rechtshandeling geen eigenaar kan worden van de landaanwas. Gedaagden stellen verder dat de Staat op grond van art. 577 jo. 650 BW eigenaar is van de oever en derhalve ook van de landaanwas en hebben op grond hiervan een aanvraag voor grondhuur van het desbetreffende terrein bij de Staat gedaan. Op grond van artikelen 650 jo. 651 en 652 BW komt landaanwas toe aan de oevereigenaren. De betekenis van het woord oever in die bepalingen is anders dan die in de art. 577 en 578 BW.
      De kantonrechter oordeelt dat art. 650 lid 2 BW regelt dat de aanspoeling ten voordele van de eigenaars van de oever komt. Nu dat uit de wet voortvloeit, is een rechtshandeling om eiser als eigenaar aan te wijzen, niet nodig. Ook blijkt dat de Staat beschikkingsonbevoegd is over het desbetreffend terrein en slechts blote eigenaar is.

      Art. 650 jo. 651 en 652 BW
      Art. 577 en 578 BW

      Kantongerecht in het Eerste Kanton
      CIVAR no. 201900254
      A.R. no. 19-0538
      10 januari 2023

      Vonnis in de zaak van:

      A. S.B.W.S.,
      gevestigd te Paramaribo,

      B. I.,
      gevestigd te Paramaribo,
      eisers,
      gemachtigde: mr. H.A.M. Essed, advocaat,

      tegen

      A. M.H.R.D.,
      gevestigd en kantoorhoudende te Paramaribo,
      B. S.D.,
      wonende Paramaribo,
      gemachtigde: mr. C.A.F. Meijnaar, advocaat,
      C. De Staat Suriname, met name het Ministerie van Ruimtelijke Ordening, Grond- en Bosbeheer (thans geheten het Ministerie van Grondbeleid en Bosbeheer)
      zetelende te Paramaribo,
      hierna te noemen: de Staat,
      gemachtigde: mr. S.W. Plein, advocaat,
      gedaagden.

      1. Het verloop van de procedure
      1.1 Dit blijkt uit de volgende processtukken en/of proceshandelingen:

      • het inleidend verzoekschrift dat met producties op 13 februari 2019 op de Griffie der Kantongerechten is ingediend;

      • de mondelinge conclusie van eis;

      • de conclusie van antwoord en tot uitlating producties van S.D. c.s.;

      • de conclusie van antwoord en tot uitlating producties van de Staat, met een productie;

      • de conclusie van repliek met producties van S.B.W.S. en I. ten aanzien van S.D. c.s.;

      • de conclusie van repliek en uitlating producties, met producties van S.B.W.S. en I. ten aanzien van de Staat;

      • de conclusie van dupliek en tot uitlating producties van S.D. c.s.;

      • de conclusie van dupliek en tot uitlating producties van de Staat.

      1.2 De rechtsdag voor de uitspraak is nader bepaald op heden.

      2. De feiten
      2.1 I. is sedert december 2014 eigenaar van de in de stukken genoemde, samengevoegde perceellanden 2 en 3, bekend als Afd. II Sectie Dijkveld, nader te noemen perceelland 2 en 3.
      2.2 S.D. is eigenaar van het naastgelegen perceelland 4, dat hij met gedaagde sub a in gebruik heeft.
      2.3 Bij onderhandse schriftelijke volmacht d.d. 15 december 2014 heeft I. aan S.B.W.S. een volmacht gegeven met de daarin omschreven inhoud.
      2.4 De Surinamerivier ter plaatse van perceelland 2 en 3 enerzijds en 4 anderzijds heeft zich teruggetrokken. Er heeft daar landaanwas plaatsgehad die door landmeter J.O.A. Mans in zijn rapportage d.d. 29 oktober 2019 begroot is op 6.500 m2 en is aangeduid als perceelland EefF.
      2.5 Ter gelegenheid van de behandeling van het kort geding tussen partijen bekend onder A.R. no. 19-0536 heeft de kantonrechter op 18 juli 2019 een descente en een comparitie van partijen gehouden.

      3 De vordering, de grondslag daarvan en het verweer daarop
      3.1 S.B.W.S. en I. vorderen – zakelijk weergegeven – bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:

      1. voor recht te verklaren dat perceelland EefF aan de S.B.W.S. en I. toebehoort, althans ten voordele van hen komt;

      2. S.D. c.s. te veroordelen binnen twee weken of een in goede justitie te bepalen termijn perceelland EefF met het hunne en de hunnen te ontruimen, met machtiging van S.B.W.S en I om bij gebreke van dien de ontruiming zelf te bewerkstelligen;

      3. S.D. c.s. te verbieden perceelland EefF, alsmede de aanspoelingen of aanwas gelegen in het verlengde van de onroerende goederen van hen richting de Surinamerivier verder op te hogen althans beheers- en/of beschikkingsdaden daarop te verrichten, op straffe van verbeurte van een dwangsom van SRD 50.000,= per dag;

      4. De Staat te verbieden om aan derden inclusief S.D. c.s. enig recht te verstrekken ten aanzien van perceelland EefF of delen daarvan en/of de aanspoelingen of aanwas gelegen in het verlengde van de onroerende goederen van S.B.W.S. en I. richting de Surinamerivier, op straffe van verbeurte van een dwangsom van SRD 100.000,= per dag;

      5. De Staat te veroordelen enig recht ten aanzien van perceelland EefF, voor zover reeds verstrekt aan S.D. c.s. of een derde in te trekken c.q. vervallen te verklaren op straffe van verbeurte van een dwangsom van SRD 100.000,= per dag;

      6. Gedaagden te veroordelen in de proceskosten.

      3.2 S.B.W.S. en I. leggen – zakelijk weergegeven – aan hun vorderingen in de eerste plaats ten grondslag dat S.D. c.s. perceelland EefF in gebruik heeft genomen. Hij heeft perceelland EefF ten behoeve van de houthandel opgehoogd met zand, heeft er houtblokken en een ponton neergelegd en verricht er bedrijfsmatige activiteiten. S.D. c.s. is de enige die perceelland EefF over land kan bereiken; S.B.W.S. en I. kunnen dat niet meer. S.B.W.S. en I. veronderstellen dat hij de grenspaal F heeft verwijderd, die daar voor de descente d.d. 18 juli 2019 stond.
      S.B.W.S. en I. stellen voorts dat de ophoging en het gebruik door S.D. c.s. wederrechtelijk zijn, omdat landaanwas als dat van perceelland EefF op grond van de artikelen 650 jo. 651 en 652 BW aan de oevereigenaren toekomt. De betekenis van het woord oever in die bepalingen is anders dan die in de art. 577 en 578 BW. Krachtens art. 650 lid 2 BW komt de aanwas of aanspoeling ten voordele van de eigenaar van de oever. Het betreft de eigenaar van het perceel dat aan de betreffende oever gelegen is, onder verlenging of voortzetting van de grenslijnen ervan. Volgens S.B.W.S. en I. zijn zij de oevereigenaren, I. in juridische zin, S.B.W.S. in economische zin op grond van hun onderlinge afspraken in de volmacht d.d. 15 december 2014 en in de onderhandse verkoopverklaring d.d. 13 maart 2019. Zij hebben belang bij hun vorderingen, omdat zij perceelland 2 en 3 hebben gekocht met een oever aan de Surinamerivier. De rivier is door het handelen van S.D. c.s. niet meer bereikbaar en dat doet af aan de (verkoop)waarde.
      S.B.W.S. en I. stellen voorts S.D. c.s. tevergeefs te hebben aangemaand om het gebruik van perceelland EefF te beëindigen. S.D. c.s. heeft een aanvraag bij de Staat ingediend om perceelland EefF in grondhuur of een ander recht te verkrijgen. De Staat zou onrechtmatig handelen als hij die aanvraag zou honoreren: de titel zou nietig zijn omdat perceelland EefF aan S.B.W.S. en I. toekomt.
      3.3 Gedaagden voeren verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

      4 De beoordeling
      4.1 Het debat tussen partijen over de vraag of S.B.W.S. de economische eigenaar van perceelland 2 en 3 is wordt gepasseerd. Afgezien van het feit dat economische eigendom niet in de wet is gedefinieerd, levert het begrip sec geen vorderingsrecht op voor S.B.W.S. in de zin zoals hier is gevorderd. Niettemin is S.B.W.S. reeds om het feit dat het niet geoorloofd is dat zij tezamen met de volmachtgeefster, I., dezelfde vorderingen (al of niet op eigen naam) instelt die slechts I. toekomen, niet-ontvankelijk in haar vordering.
      4.2 De tweede vraag is of S.D. c.s. perceelland EefF feitelijk in gebruik heeft genomen, zoals hij en de Staat in eerste instantie hebben betwist. I. heeft bij conclusie van repliek foto’s overgelegd en wijst op de verklaring van S.D. c.s. tijdens de descente d.d. 18 juli 2019 dat hij perceelland EefF wel gebruikt en zonder dat gebruik de onderneming niet kan voortzetten. Op haar betwisting zijn S.D. c.s. en de Staat niet meer teruggekomen en bovendien hebben beiden gesteld dat S.D. c.s. al in 2004 bij de Staat een aanvraag voor grondhuur heeft gedaan. Er wordt daarom vanuit gegaan dat S.D. c.s. perceelland EefF feitelijk in gebruik heeft.
      4.3 De derde vraag betreft het geschil over de eigendom van perceelland EefF. Partijen twisten in de eerste plaats over de vraag of I. eigenaar is van perceelland 2 en 3 als bedoeld in art. 625 BW en in de tweede plaats of zij daarvan het “volle en vrije eigendom” heeft. Dat is volgens S.D. c.s. een beperkt zakelijk recht met een eeuwigdurend karakter, zoals allodiaal eigendom of erfelijk bezit. I. stelt dat die rechtsvraag voor het onderhavige geschil niet relevant is, nu het in beide gevallen om eigendom gaat waarop art. 650 BW van toepassing is. De Staat erkent dat die rechtsvraag niet van betekenis is. Wel stelt hij dat het petitum onder I niet toewijsbaar is: niet kan voor recht worden verklaard dat perceelland EefF eigendom van I. is. De Staat is bloot eigenaar, maar op grond van het eeuwigdurende zakelijke recht is hij beschikkingsonbevoegd. Perceelland EefF komt als aanwas wel aan I. toe, aldus de staat verder.
      4.4 S.D. c.s. stelt dat I. slechts het beperkte zakelijk recht van volle en vrije eigendom heeft, zoals dat in de notariële akte d.d. 3 oktober 1961 van de koop van perceelland 2 en 3 is opgenomen. Zonder (nieuwe) rechtshandeling kan I. geen eigenaar worden van perceelland EefF. Voorts is de Staat op grond van art. 577 jo. 650 BW eigenaar van de oever. Als de Staat onbevoegd is om over de aanspoeling en de aanwas te beschikken, zou de Staat geen bloot eigenaar zijn, maar zou I. BW-eigenaar van perceelland 2 en 3 zijn.
      4.5 S.D. c.s. wijst er voorts op dat de oever bij landaanwinst steeds zou verschuiven. De rivier zou dan steeds smaller worden, de MAS zou de coördinaten ervan steeds moeten wijzigen en de Staat zou moeten gedogen dat men met de rivier doet en laat wat men wil. De wetgever heeft dat willen voorkomen.
      4.6 S.D. c.s. wijst er ten slotte op een aanvraag voor grondhuur bij de Staat te hebben gedaan. De Staat heeft de aanvraag op haar beurt aan de MAS toegestuurd. Dat zou hij niet hebben gedaan als hij werkelijk van mening was dat de aanwas aan I. toekwam.
      4.7 De verweren van S.D. c.s. worden niet gevolgd. Op grond van art. 577 BW behoren aan de Staat toe de rivieren en hun oevers. Dat uitgangspunt ziet echter op publiek domein en heeft niet dezelfde betekenis als dat van art. 650 BW. Geen der partijen betwist dat I. eigenaar van perceelland 2 en 3 is. De Staat en S.D. c.s. wijzen erop dat de eigendom van I. een beperkt zakelijk recht betreft, maar zowel I. als de Staat stelt terecht dat de vorm van de eigendom niet relevant is voor de toepasselijkheid van art. 650 BW.
      4.8 Volgens art. 650 lid 2 BW komt de aanspoeling ten voordele van de eigenaars van de oever. De rivier heeft naar zijn aard geen constante vorm. Dat brengt met zich dat er afslag en aanwas van de oeverlijn kan plaatsvinden. Anders dan S.D. c.s. stelt wordt de rivier niet per definitie smaller daardoor; hij kan op een ander punt breder worden. De stand van de oeverlijn is daarmee naar zijn aard variabel. De omvang van perceellanden die direct aan de oever zijn gelegen wijzigt daarmee ook. Die feitelijke veranderingen maken niet dat de juridische kwalificatie van perceelland EefF wijzigt in BW-eigendom, zoals S.D. c.s. stelt. Daarin wordt immers voorzien in art. 650 lid 2 BW, waarin is geregeld dat de aanspoeling ten voordele van de eigenaars van de oever komt. Nu dat uit de wet voortvloeit, is een rechtshandeling niet nodig. De Staat stelt dan ook terecht geen beschikkingsbevoegdheid over perceelland EefF te hebben: die ligt bij I. (en S.B.W.S. krachtens de volmacht). Dat betekent dat S.D. c.s. perceelland EefF onrechtmatig in gebruik hebben.
      4.9 De vierde vraag is hoe de aanwas moet worden bepaald. S.D. c.s. stelt dat perceelland no. 4 eveneens aan de aanwas grenst. I. stelt echter terecht dat de grens van de aanwas dient te worden bepaald door de verlenging of voortzetting van de grenzen van perceelland 2 en 3.
      4.10 Het sub I gevorderde is toewijsbaar in zoverre echter dat voor recht zal worden verklaard dat perceelland EefF ten voordele van I. komt, dit als uitvloeisel van het bepaalde in art. 650 lid 2 jo. art. 651 lid 2 BW. Dit onderdeel van de vordering is voor het overige niet toewijsbaar, nu perceelland EefF volgens art. 650 lid 2 BW slechts aan de eigenaars toekomt, zonder verdere juridische kwalificatie daarvan in de zin van (een vorm van) eigendom.
      Het sub II gevorderde is eveneens toewijsbaar, zij het dat de termijn van ontruiming wordt gesteld op twee maanden na betekening van dit vonnis.
      Het sub III gevorderde is eveneens toewijsbaar.
      I. heeft belang bij de vordering onder IV, om onder meer administratieve fouten te voorkomen, zodat die ook zal worden toegewezen.
      Nu niet is gebleken dat de Staat al enig recht ter zake van perceelland EefF heeft verstrekt na het vonnis van 9 januari 2020 in voormeld kort geding (de kantonrechter weet ambtshalve dat bij vonnis van gemelde datum in voormeld kort geding onder meer is bepaald dat de Staat verboden wordt om ter zake enig recht aan derden te verstrekken tot aan het oordeel in de bodemprocedure), heeft I onvoldoende belang bij vordering sub V. Deze zal worden afgewezen.
      4.11 Gedaagden zijn de in hoofdzaak in het ongelijk gestelde partijen en worden veroordeeld in de kosten van het geding. Deze worden aan de zijde van I. begroot op SRD 30,- aan vastrecht en SRD 760,- aan explootkosten of wel SRD 790,- totaal.

      5 De beslissing
      De kantonrechter:
      5.1 verklaart S.B.W.S. niet-ontvankelijk in haar vordering;
      5.2 verklaart voor recht dat perceelland EefF ten voordele van I. komt;
      5.3 veroordeelt S.D. c.s. om binnen twee maanden na de betekening van dit vonnis perceelland EefF te ontruimen en te verlaten met medeneming van alle van hunnentwege aanwezige personen en goederen, met bepaling dat I. gerechtigd is om de ontruiming zelf te bewerkstelligen, desnoods met behulp van de sterke arm, indien S.D. c.s. in gebreke blijven zulks te doen;
      5.4 verbiedt S.D. c.s. om tot de ontruiming beheers- of beschikkingsdaden met betrekking tot perceelland EefF te verrichten, waaronder ophoging van perceelland EefF, op straffe van verbeurte van een dwangsom van SRD 50.000,= (vijftigduizend Surinaamse dollar) per dag voor iedere dag waarop zij in gebreke blijven om aan deze veroordeling te voldoen;
      5.5 verbiedt de Staat om ter zake van perceelland EefF enig recht aan derden te verstrekken, op straffe van verbeurte van een dwangsom van SRD 100.000,= (honderdduizend Surinaamse dollar) per dag voor iedere dag waarop hij in gebreke blijft om aan deze veroordeling te voldoen;
      5.6 verklaart hetgeen is beslist onder 5.3, 5.4 en 5.5 uitvoerbaar bij voorraad;
      5.7 veroordeelt gedaagden, aldus dat de één door de betaling van de ander wordt gekweten, in de kosten van het geding, aan de zijde van I. tot aan deze uitspraak begroot op SRD 790,- (zevenhonderdnegentig Surinaamse dollar);
      5.8 wijst af het meer of anders gevorderde.

      Dit vonnis is gewezen door mr. A. Adelaar en uitgesproken door mr. R.M. Praag, Kantonrechters in het Eerste Kanton, ter openbare terechtzitting te Paramaribo van 10 januari 2023, in aanwezigheid van de griffier.


Print dit artikel