DOI: 10.5553/VSZ/277267382022002003001

Voetbal- & Sportjuridische ZakenAccess_open

Artikel

Balanceren in het sporttuchtrecht

Een beschouwing van de KNGU-zaken en de rol van het ISR

Trefwoorden tuchtrecht, gymnastiek, grensoverschrijdend gedrag, Instituut voor Sportrechtspraak, turnen
Auteurs
DOI
Toon PDF Toon volledige grootte
Samenvatting Auteursinformatie Statistiek Citeerwijze
Dit artikel is keer geraadpleegd.
Dit artikel is 0 keer gedownload.
Aanbevolen citeerwijze bij dit artikel
Dennis Schwartz, 'Balanceren in het sporttuchtrecht', Voetbal- & Sportjuridische Zaken 2022-3, p. 105-111

    In dit artikel worden aan de hand van de algemene beginselen die gelden binnen het tuchtrecht de KNGU-zaken bij het ISR besproken. Er wordt stilgestaan bij de kritiek op het ISR en de discrepantie tussen het de maatschappelijke ophef omtrent grensoverschrijdend gedrag in de sport en het opvallend grote aantal vrijspraken in de KNGU-zaken. Is de kritiek op het ISR in deze terecht?

Dit artikel wordt geciteerd in

    • 1. Inleiding

      Het zal niemand zijn ontgaan dat in de sportwereld een wervelwind woedt van zaken omtrent grensoverschrijdend gedrag die aan het licht komen. In het bijzonder is aandacht voor deze zaken binnen het turnen en de Koninklijke Nederlandse Gymnastiek Unie (KNGU). Men hoeft de krant maar open te slaan om hierover te lezen. Daarbij is niet enkel aandacht voor het grensoverschrijdende gedrag an sich, maar ook voor de wijze waarop uitvoering wordt gegeven aan het tuchtrechtelijk proces te dien aanzien. Een korte greep: ‘Wie durft zich nog te melden met een klacht na de vele fouten in de zaak-­Wevers?’,1x E. van Suchtelen, Wie durft zich nog te melden met een klacht na de vele fouten in de zaak-Wevers?, de Volkskrant, 3 mei 2022. ‘Sportminister: Instituut Sportrechtspraak snel professionaliseren’,2x Sportminister: Instituut Sportrechtspraak snel professionaliseren, RTL Nieuws,16 mei 2022. ‘Vrijspraak Vincent Wevers op rokende puinhopen: Instituut Sportrechtspraak kraakt eigen onderzoek’.3x W. Held, Vrijspraak Wevers op rokende puinhopen: Instituut Sportrechtspraak kraakt eigen onderzoek, De Limburger, 3 mei 2022.
      De krantenkoppen geven het beeld dat minst genomen de verwachtingen van betrokkenen en het publiek niet aansluiten bij hetgeen het tuchtrecht kan waarmaken. In het bijzonder ten aanzien van het Instituut voor Sportrechtspraak (ISR). In deze bijdrage onderzoek ik de uitspraken van het ISR in de KNGU-zaken en probeer ik in kaart te brengen op welke gronden de beslissingen zijn gebaseerd en of deze, in het licht van procedurele waarborgen in het tuchtrecht, begrijpelijk zijn.
      Daartoe wordt eerst het juridisch kader geschetst waarbinnen het tuchtrecht in de sport zich afspeelt. Tevens wordt aandacht besteed aan de lat die moet worden gehaald voor een tuchtrechtelijke veroordeling. Vervolgens wordt besproken aan welke (procedurele) waarborgen het tuchtrecht moet voldoen. Afsluitend worden de KNGU-zaken besproken.

    • 2. Het tuchtrechtelijk systeem van KNGU en de rol van het ISR

      Voor een goed begrip van de werkwijze van het tuchtrecht bij KNGU is het van belang kort stil te staan bij het juridisch kader van het tuchtrechtelijk systeem. Tuchtrechtspraak is door KNGU uitbesteed aan het ISR. Op grond van artikel 21 lid 1 sub e van de statuten van KNGU geschiedt de uitoefening van tuchtrechtspraak en geschilbeslechting door het ISR, in naam, ten behoeve en voor rekening en risico van KNGU. Om die reden zijn ook de reglementen van het ISR van toepassing verklaard op KNGU, die zelf geen enkele vorm van tuchtrechtspraak uitvoert. Het ISR voert daarom de tuchtrechtspraak uit op het gebeid van seksuele intimidatie, matchfixing, doping, algemeen tuchtrecht alsmede geschilbeslechting.
      De leden van KNGU zijn via hun lidmaatschap gebonden aan de tuchtreglementen van het ISR. Leden zijn, blijkens de statuten, de onderliggende sportverenigingen en – anders dan bij sommige andere sportbonden – ook natuurlijke personen die lid zijn van een vereniging die lid is van KNGU. De individuele leden van de sportverenigingen zijn dus eveneens lid van de sportbond en daarmee gebonden aan de tuchtrechtspraak van het ISR.
      Het ISR kent een algemeen tuchtreglement dat in werking is getreden op 30 juli 2020 en een separaat reglement voor zaken aangaande seksuele intimidatie dat in werking is getreden op 1 april 2019. Dat reglement bepaalt dat ieder lid (zijnde een lid van de desbetreffende sportbond of de leden van de onderliggende sport­verenigingen) in beginsel de verplichting heeft melding te maken van een redelijk vermoeden van een overtreding van het tuchtreglement inzake seksuele intimidatie bij het bestuur van de sportvereniging. Het bestuur (of een andere functionaris) moet die melding vervolgens doorgeven aan de aanklager van het ISR. Een dergelijke meldplicht kent het algemeen tuchtrecht niet. Na ontvangst van de melding moet de aanklager besluiten of de klacht ontvankelijk is en of hij het lid in staat van beschuldiging stelt door een schikkingsvoorstel te doen, de zaak ter behandeling voor te leggen aan de Tuchtcommissie of eerst een vooronderzoek in te stellen. Dat vooronderzoek kan door de aanklager zelf worden uitgevoerd, of door een daarvoor ingestelde onderzoekscommissie. Indien een onderzoekscommissie wordt ingesteld heeft die tot taak om de bevindingen, melding of aangifte te onderzoeken op juistheid, waarheidsgehalte, gegrondheid en verwijtbaarheid. Daartoe kunnen personen worden gehoord.
      Van ongewenst gedrag is op grond van artikel 4 lid 2 Algemeen tuchtreglement, kort gezegd, sprake bij elke vorm van ongewenst, verbaal, non-verbaal of fysiek gedrag met een connotatie (duiding) dat als doel of gevolg heeft dat de waardigheid van de persoon wordt aangetast, in het bijzonder wanneer een gewelddadige, manipulatieve, bedreigende, vijandige, beledigende, vernederende, of kwetsende situatie wordt gecreëerd. Indien het uiteindelijk tot een veroordeling komt door de Tuchtcommissie kan het lid worden gestraft met een berispring, een activiteitenverbod, een verbod tot het uitoefenen van bepaalde functies, schorsing of royement door ontzetting als lid van de sportbond. De Tuchtcommissie is door de delegatiebepaling in de statuten van KNGU dus bevoegd dit besluit te nemen namens KNGU en daarmee de leden van de sportverenigingen te binden.

    • 3. De lat van de tuchtrechtelijke veroordeling

      Wanneer komt het nu tot een tuchtrechtelijke veroor­deling? Hoewel het tuchtrecht in sommige aspecten lijkt op het strafrecht, wordt meestal een andere maatstaf gehanteerd. In het strafrecht moet het ten laste gelegde feit wettig en overtuigend worden bewezen. Er moet een minimum aan bewijs aanwezig zijn om tot die overtuiging te kunnen komen. Het tuchtrecht is echter onderdeel van het civiele recht, waar in principe de stelplicht en bewijslast rusten op de partij die zich op een bepaald rechtsgevolg beroept. Hoe zit dat in het sporttuchtrecht?
      In artikel 23 lid 3 van het algemeen tuchtreglement is bepaald: ‘Wanneer de kamer algemeen tuchtrecht van oordeel is dat de in de aangifte bedoelde overtreding is begaan, deelt zij aan de beklaagde mee welke straf voor de overtreding wordt opgelegd.’ Artikel 25 lid 3 van het Tuchtreglement seksuele intimidatie kent een vergelijkbare bepaling. Ten aanzien van de (bewijs)lat die moet worden gehaald bepaalt artikel 3 lid 8 Algemeen Tuchtreglement en artikel 8 lid 5 Tuchtreglement Seksuele intimidatie: ‘Het bewijs van een overtreding is geleverd wanneer de aanklager of de kamer algemeen tuchtrecht (resp. kamer seksuele intimidatie) op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden van mening is dat de feiten die ten grondslag liggen aan de overtreding van het reglement, ertoe leiden dat voldoende aannemelijk is dat de beklaagde de overtreding heeft begaan.’ Het ten laste gelegde feit hoeft dus niet onomstotelijk bewezen te worden, het hoeft slechts aannemelijk te zijn dat de overtreding heeft plaatsgevonden. Dat is een lagere lat dan de strafrechtelijke bewijsmaatstaf dat een strafbaar feit ‘voldoende wettig en overtuigend bewezen moet zijn’ of ‘buiten redelijke twijfel’ vast moet staan dat de dader het strafbare feit heeft begaan, zo bepleiten Bijlsma en Meynen mijns inziens terecht.4x Zie ook: J. Bijlsma & G. Meynen, Wat is ‘aannemelijk?’, NJB 2018/1812. Opvallend is echter dat artikel 3 lid 5 Algemeen Tuchtreglement bepaalt dat het bewijs van een overtreding is geleverd, indien de commissie op grond van feiten en omstandigheden de overtuiging heeft dat de betrokkene de overtreding heeft begaan. Dat lijkt een zwaardere maatstaf dan de maatstaf die in lid 8 wordt gehanteerd. Het Tuchtreglement seksuele intimidatie kent niet een dergelijke bepaling.
      Het aannemelijkheids-criterium uit artikel 3 lid 8 Algemeen Tuchtreglement volgt ook uit de doelstelling van het tuchtrecht. Het tuchtrecht voor bijvoorbeeld bepaalde beroepen (advocaten, notarissen enzovoort) heeft tot doel om een goede beroepsuitoefening te waarborgen. Daarvoor is niet vereist dat de feiten ook onomstotelijk worden bewezen. Hoewel het tuchtrecht voor bepaalde ambten niet een-op-een vergelijkbaar is met het sporttuchtrecht gezien de verschillende aard ervan, heeft het in beide gevallen tot doel ongewenst groepsgedrag te corrigeren en is in beide gevallen sprake van actieve waarheidsvinding door de tuchtrechter.5x Vgl. M. van Dijk, Sporttuchtrecht 2.0, RegelMaat 2017/2 en F.C. Kollen, Tuchtrechtspleging in de sport, fair play?, in: Nederlandse Vereniging voor Procesrecht, Tuchtrecht en Fair Play, Zwolle: W.E.J. Tjeenk Willink 1984, p. 228.
      Mooibroek heeft in het kader van het algemeen tuchtrecht (voor beroepsbeoefenaars) betoogd dat de bewijsmaatstaf in het tuchtrecht zou moeten afhangen van de aard en ernst van de gedraging.6x M.F. Mooibroek, Naar een hogere bewijsstandaard in het tuchtrecht!, NJB 2015/13. De bewijsmaatstaf dat de overtreding boven iedere redelijke twijfel verheven zou moeten zijn, is volgens hem passend wanneer het gaat om overtredingen die gelijk te stellen zijn aan een strafrechtelijk misdrijf, zoals seksuele intimidatie. Daar kan ik mij voor het tuchtrecht in de sport bij aansluiten. Gezien de gevoeligheid van grensoverschrijdend gedrag voor alle betrokkenen zouden niet alleen zwaardere procedurele waarborgen moeten gelden, maar ook een hogere bewijslat. Voor ‘gewone’ overtredingen tijdens de beoefening van de sport is dat niet nodig. Bovenstaande argumenten gelden niet alleen voor seksueel grensoverschrijdend gedrag, hoewel daarbij ook nog relevant is dat veroordeelden worden opgenomen in het Register tuchtuitspraken seksuele intimidatie, maar voor iedere tuchtzaak waarin ongewenst gedrag in de zin van het algemeen tuchtreglement centraal staat.
      In paragraaf 5 ga ik nader in op de wijze waarop het ISR deze maatstaf toepast in de KNGU-zaken, waarbij ik opmerk dat het in de onderzochte zaken niet gaat om seksueel grensoverschrijdend gedrag en om die reden enkel het algemeen tuchtreglement van toepassing is.

    • 4. Procedurele waarborgen in het tuchtrecht

      Over procedurele waarborgen en de toepasselijkheid van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) in het tuchtrecht is reeds een en ander geschreven.7x Vgl. K. van Vught, Verenigingstuchtrecht en de rechter. Soeverein straffen in eigen kring?, Ars Aequi 20190959, M.I. van Dijk, Tuchtrecht in de Sport, Tijdschrift Tuchtrecht 2022/2, D. Schwartz & G.A. Hahn, Een introductie tot het tuchtrechtelijk proces in het waterpolo, TvS&R 2020/1-2 en S.F.H. Jellinghaus, J.M.M. Janssen, D. Schwartz & J. van Dongelen, Sports Law in The Netherlands, Alphen a/d Rijn: Wolters Kluwer 2022, p. 102. Ik volsta daarom met een kort overzicht, waarbij ik bij sommige waarborgen nader zal ingaan op de hierna te bespreken uitspraken van het ISR in de KNGU-zaken.
      Over het algemeen wordt aangenomen dat, naarmate de op te leggen sancties zwaarder zijn, ook zwaardere eisen mogen worden gesteld aan procedurele waarborgen van de tuchtprocedure.8x Vgl. M.I. van Dijk, Tuchtrecht in de Sport, Tijdschrift Tuchtrecht 2022/2. Ik zou daaraan nog willen toevoegen dat ook de ernst van de vermeende gedraging en de (potentiële) gevolgen voor het privéleven van de betrokkenen van zowel de gedraging als de tuchtprocedure aanleiding moeten geven voor het stellen van hogere eisen aan de procedurele waarborgen. Gedragingen zoals (seksueel) grensoverschrijdend gedrag hebben grote effecten op het privéleven van de slachtoffers; dat rechtvaardigt een tuchtprocedure waarin hun belangen ook voldoende worden gewaarborgd. Datzelfde geldt voor de beklaagden. Het (ten onrechte) beschuldigd worden van (seksueel) grensoverschrijdend gedrag kan schadelijk zijn voor de eer en goede naam van de beklaagde. Zeker nu sportverenigingen vaak hechte verbanden zijn, waarin dergelijke beschuldigingen al snel een eigen leven gaan leiden. Reden te meer om aan tuchtprocedures ten aanzien van (seksueel) grensoverschrijdend gedrag zwaardere eisen te stellen dan aan tuchtprocedures ten aanzien van bijvoorbeeld overtredingen in het kader van sport- en spelsituaties.
      Zoals in paragraaf 2 geschetst, is het tuchtrecht geen strafrecht. Dat betekent ook dat een aantal waarborgen uit het strafrecht niet onverkort van toepassing is op de tuchtprocedure. Te denken valt daarbij aan het beginsel dat niet tot een veroordeling kan worden overgegaan op basis van één getuige, de onschuldpresumptie en het ne bis in idem- beginsel. Ook geldt het negatief wettelijke bewijsstelsel niet in het tuchtrecht; de tuchtrechter mag zelf bepalen welke bewijsmiddelen hij toelaat. Discussie bestaat over de vraag of de beklaagde een ‘zwijgrecht’ heeft.9x Vgl. H. de Doelder, Sporttuchtrecht, Ars Aequi (45) 1996 afl. 7-8, p. 489 en K. van Vught, Verenigingstuchtrecht en de rechter. Soeverein straffen in eigen kring?, Ars Aequi 20190959. De reglementen kunnen de beklaagde voorschrijven dat hij verklaart en indien hij dat weigert mag de Tuchtcommissie daaraan consequenties verbinden.10x De Tuchtcommissie kan dan bijvoorbeeld aannemen dat hetgeen een getuige verklaart feitelijk juist is.
      Welke procedurele waarborgen zijn dan wel van toepassing? Het EHRM heeft in 2018 geoordeeld dat artikel 6 lid 1 EVRM van toepassing is op het Court of Arbitration for Sport (CAS).11x EHRM 2 oktober 2018, ECLI:CE:ECHR:2018:1002JUD004057510 (Mutu en Pechtstein/Zwitserland). Hahn en ik stelden dat het beginsel van hoor en wederhoor, equality of arms (in de zin van het beschikken over alle relevante dossierstukken), due process en het beginsel dat een uitspraak deugdelijk gemotiveerd moet zijn onverkort van toepassing zijn in een tuchtprocedure binnen de sport.12x D. Schwartz & G.A. Hahn, Een introductie tot het tuchtrechtelijk proces in het waterpolo, TvS&R 2020/1-2. Van Vught stelt voorts terecht dat ook de beklaagde zich moet kunnen laten bijstaan in de tuchtprocedure.13x K. van Vught, Verenigingstuchtrecht en de rechter. Soeverein straffen in eigen kring?, Ars Aequi 20190959.
      In enkele hierna te bespreken tuchtzaken komt ook het legaliteitsbeginsel ter sprake. Beklaagden namen het standpunt in dat sprake is van strijd met artikel 2:8 BW wanneer er geen wettelijke basis is om gedrag als tuchtrechtelijk verwijtbaar aan te merken.14x Bijvoorbeeld Tuchtcommissie 22 april 2022, T2021019/2021-33-10. Naar mijn mening vindt het legaliteitsbeginsel niet een dergelijke strikte toepassing binnen het sporttuchtrecht. Er moet wel sprake zijn van overtreding van een algemeen aanvaarde norm binnen de vereniging, maar die norm hoeft niet per se gecodificeerd te zijn. De Doelder betoogt dat naarmate er minder sprake is van collectiviteit binnen de groep, in een concreet geval minder snel sprake is van een bestaande norm, en die norm dus eerder gecodificeerd zal moeten worden.15x H. de Doelder, Sporttuchtrecht, Ars Aequi (45) 1996 afl. 7-8, p. 489. Dat lijkt mij een terechte constatering.
      Van belang is in ieder geval dat we ons telkens bewust zijn van het feit dat tuchtrecht geen strafrecht is. Wanneer echter sprake is van (seksueel) grensoverschrijdend gedrag mag aan de hiervoor gestelde, in het strafrecht van toepassing zijnde algemene beginselen veel gewicht worden toegekend.
      Als nabrander wil ik in het kader van fair trial nog een kritische noot plaatsen bij de proceskosten die het ISR in rekening brengt. Die zijn in mijn ogen buitensporig hoog. Ze variëren in de door mij onderzochte zaken tussen de EUR 180 en EUR 3.100, waarbij het merendeel (ruim) boven de EUR 1.000 ligt. Die kosten zijn gebaseerd op de huur van een ruimte en ambtelijke ondersteuning. In mijn ogen is het niet te rechtvaardigen dat de proceskosten per zaak zodanig verschillen. Daarnaast zijn deze kosten voor een particulier zo hoog dat ze aanleiding zouden kunnen vormen om eerder met een schikking akkoord te gaan, hetgeen in het kader van een tuchtzaak niet wenselijk is.16x Zie daarover ook ten aanzien van de proceskosten in de tuchtprocedure bij de KNZB: D. Schwartz & G.A. Hahn, Een introductie tot het tuchtrechtelijk proces in het waterpolo, TvS&R 2020/1-2.

    • 5. De KNGU-zaken

      Ik heb in de periode 2016-2022 twaalf uitspraken gevonden van de Tuchtcommissie aangaande een lid van KNGU dat werd beschuldigd van – kort gezegd – grensoverschrijdend gedrag en vier beroepszaken bij de Commissie van Beroep. In slechts twee van die zaken is het betrokken lid (uiteindelijk na een eventueel hoger beroep) een straf opgelegd. In acht gevallen volgde een vrijspraak, éénmaal werd het lid schuldig bevonden zonder dat een straf werd opgelegd en éénmaal werd de aanklager niet-ontvankelijk verklaard. Hoe komt het dat deze uitspraken zo afwijken van de verontwaardiging erover in de samenleving? Mede aan de hand van de eerder omschreven tuchtrechtelijke uitgangspunten probeer ik te ontdekken hoe deze zaken, die in het maatschappelijk debat tot zo veel beroering leiden, zelden in een veroordeling eindigen.

      De rol van de tuchtrechter volgens het ISR

      In een uitspraak van 14 april 2022 neemt de Tuchtcommissie het standpunt in dat zij lijdelijk is.17x Tuchtcommissie 14 april 2022, T2021011/2021-33-05. Het is volgens de Tuchtcommissie niet haar taak actief op zoek te gaan naar de waarheid, maar zij zal moeten oordelen op basis van de door partijen overgelegde stukken en verklaringen. Ook in de uitspraak van 7 juni 2021 stelt de Tuchtcommissie zich lijdelijk op; het kwalificeren van de feiten is volgens de Tuchtcommissie niet aan haar, maar aan de aanklager.18x Tuchtcommissie 7 juni 2021, T2021001/2021-33-01. Ik vraag mij af of dat een terecht uitgangspunt is. In het tuchtrecht ten aanzien van bepaalde beroepsgroepen onderzoekt de tuchtrechter zelf in hoeverre de gestelde feiten en omstandigheden tot klachtwaardig handelen leiden.19x M.F.J.N van Osch, Tuchtprocesrecht, in: R.L. Herregodts & M.L. Batting (red.), Handboek Tuchtrecht, Den Haag: Boom juridisch 2022, p. 418. Dit is ook logisch, gezien het doel van het tuchtrecht: het corrigeren van ongewenst gedrag. Daar past een actieve houding van de tuchtrechter bij. Het Tuchtreglement geeft daartoe ook de ruimte, door de Tuchtcommissie bijvoorbeeld de bevoegdheid te geven getuigen en deskundigen op te roepen. Een Tuchtcommissie die zich opstelt als zijnde een sfinx die enkel en alleen partijen aanhoort, past in mijn ogen niet bij het bijzondere karakter van het tuchtrecht en het zou – in het bijzonder waar het grensoverschrijdend gedrag in de sport betreft – de tuchtrechtspraak in mijn ogen ten goede komen als de Tuchtcommissie een actieve(re) rol aanneemt.

      De lat die het ISR aanlegt

      Allereest constateer ik dat de Tuchtcommissie niet in alle zaken dezelfde maatstaf aanlegt voor het beoordelen van de vraag of sprake is van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen. Zo legt de Tuchtcommissie in een aantal uitspraken de maatstaf aan dat buiten redelijke twijfel verheven moet zijn dat de beklaagde zich aan de in de aangifte omschreven gedragingen schuldig heeft gemaakt.20x Tuchtcommissie 24 mei 2021, T2021016/2021-33-07, Tuchtcommissie 14 april 2022, T2021011/2021-33-05. In een aantal andere zaken werd onderzocht of er sprake is van voldoende overtuigend bewijs.21x Tuchtcommissie 24 mei 2022, T2021018/2021-33-09, Tuchtcommissie 24 mei 2022, T2021017/2021-33-08. In een uitspraak van 24 juni 2020 beoordeelde de Tuchtcommissie of ‘vast is komen te staan’ dat beklaagde de overtreding heeft begaan.22x Tuchtcommissie 24 juni 2020, T2020002/2020-33-01.
      De Commissie van Beroep hanteert in haar uitspraak van 4 oktober 2021 mijns inziens wél de juiste maatstaf:

      ‘Uit artikel 3 lid 5 en lid 8 tuchtreglement volgt (samengevat) dat een overtreding bewezen is indien de commissie op grond van feiten en omstandigheden de overtuiging heeft dat de beklaagde de overtreding heeft begaan of dat de overtreding voldoende aannemelijk is.
      De commissie van beroep moet dus beoordelen of op basis van het beschikbare bewijs het voldoende aannemelijk is of dat zij de overtuiging heeft dat sprake is van ongewenst gedrag dat als doel of gevolg het aantasten van de waardigheid van een persoon heeft gehad.’23x Commissie van Beroep 4 oktober 2021, B2021003/2021-33-01.

      Het lijkt er dus op dat de Tuchtcommissie zichzelf in sommige zaken een te zware maatstaf oplegt. Hoewel ik hiervoor heb betoogd dat een zwaardere bewijsmaatstaf in zaken van (seksueel) grensoverschrijdend gedrag passend is, is het (zeer) onwenselijk dat er op dit punt geen uniformiteit is binnen de tuchtrechtspraak van het ISR. Dat leidt tot rechtsonzekerheid, hetgeen ook de uitlegbaarheid van de uitspraken aan de betrokkenen en de maatschappij niet ten goede komt.

      Rechtzekerheidsbeginsel en het legaliteitsbeginsel volgens het ISR

      In vrijwel alle zaken beroept de beklaagde zich op het rechtzekerheidsbeginsel en legaliteitsbeginsel. De achtergrond hiervan is dat het Algemeen Tuchtreglement is gewijzigd op 30 juli 2020. Het voorgaande reglement bevatte een verjaringstermijn van zes maanden. In een aantal zaken hebben de feiten die beklaagde worden aangerekend plaatsgevonden (ruim) voor 30 juli 2020, maar zijn de aangiften veelal gedaan na 30 juli 2020. Volgens enkele beklaagden is het in behandeling nemen van die aangiften in strijd met het legaliteitsbeginsel en het in het geheel afwezig zijn van een verjaringstermijn in strijd met artikel 6 EVRM.
      De Tuchtcommissie gaat in dat standpunt steevast niet in mee. Artikel 2 lid 1 bepaalt dat het reglement dat op het moment van de aangifte gold, van toepassing is op de behandeling ervan. Dat kan dus ook betekenen dat oudere feiten ook worden behandeld aan de hand van het nieuwe reglement.
      Een goed voorbeeld van de overwegingen die hieraan ten grondslag liggen is de uitspraak van de Commissie van Beroep van 28 februari 2022.24x Commissie van Beroep 28 februari 2022, B2021005/2021-33-02. De Commissie stelt eerst vast dat het tuchtreglement onmiddellijke werking heeft en dat er geen reden is om van dat beginsel af te wijken. De reden hiervoor is dat de verweten gedragingen ook ongeoorloofd waren op het moment waarop ze plaatsvonden:

      ‘De commissie merkt hierbij op dat een kenmerkende functie van het tuchtrecht is dat het gaat om toepassing van normen zoals die als geldend worden ervaren door de groep waarop het tuchtrecht van toepassing is. Het gaat als het ware om normen die door de desbetreffende groep voor zich als gewoonterecht worden beschouwd.’

      Dit oordeel is in lijn met de werking van het legaliteitsbeginsel zoals ik omschreef in paragraaf 4. Hoewel ik het eens ben met deze toepassing van het legaliteitsbeginsel voor de Commissie, vraag ik mij af of het verweer van de beklaagden aan de hand van deze maatstaf moet worden beoordeeld. Zij stellen volgens mij niet dat de gedragingen onder het oude reglement niet strafbaar waren, maar dat het in strijd met de goede procesorde is om overtredingen die onder dat oude reglement reeds verjaard zijn, met terugwerkende kracht alsnog niet verjaard te achten. Daarover oordeelt de Commissie:

      ‘Geen voorschrift verplicht ertoe de tuchtrechtelijke vervolging van tuchtrechtelijke overtredingen aan een bepaalde termijn te binden. Dit laat onverlet dat het tijdverloop tussen de gedragingen die aan de orde worden gesteld en de tuchtrechtelijke behandeling kan meebrengen dat de verdediging moeilijker is en dat aanleiding kan bestaan dit bij de inhoudelijke beoordeling in aanmerking te nemen.
      In het licht van dit een en ander is een wijziging van het tuchtrechtelijk regime waarbij de aanvankelijk geldende termijn voor het aanhangig maken van een tuchtklacht wordt verlengd of komt te vervallen niet in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel of met de redelijkheid en billijkheid.’

      In de meeste tuchtstelsels buiten de sport wordt gewerkt met verjaringstermijnen.25x Handboek Tuchtrecht, p. 393. Het ISR heeft er echter expliciet voor gekozen om de verjaringstermijn te laten vervallen.26x https://centrumveiligesport.nl/grensoverschrijdend-gedrag/seksuele-intimidatie-en-misbruik. In het kader van strafrechtelijke verjaringstermijnen heeft de Hoge Raad een aantal keer geoordeeld dat een verlenging van verjaringstermijnen direct van toepassing is, met dien verstande dat een reeds voltooide verjaring wordt geëerbiedigd.27x HR 17 december 2013, NJ 2014/204, m.nt. N. Rozemond, HR 6 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK6346, HR 29 januari 2010, NJ 2010/231, m.nt. M.J. Borgers. Dat is bij het afschaffen van de verjaringstermijn door het ISR niet gebeurd en dit is de reden dat hierover door de beklaagden wordt geklaagd. In het licht van het doel van tuchtrecht binnen de sport – het corrigeren van ongewenst gedrag – vind ik het afschaffen van de verjaringstermijn verdedigbaar. Het afschaffen van verjaring met terugwerkende kracht vind ik echter problematischer. Hoewel betoogd kan worden dat het ongewenste gedrag door de gemeenschap binnen de vereniging altijd al gezien werd als normoverschrijdend – het is immers niet zo dat het gedrag door verjaring niet langer normoverschrijdend is – komt de rechtszekerheid hiermee in het gedrang. Men kan zich daarnaast afvragen of een straf voor een overtreding van jaren geleden nog een zinvolle gedragsverandering op kan leveren.

      Equality of arms

      In twee uitspraken van de Tuchtcommissie van 24 mei 2022 stelt een beklaagde zich uitdrukkelijk op het standpunt dat er sprake is van een schending van het beginsel van equality of arms.28x Tuchtcommissie 24 mei 2022, T2021016/2021-33-07, Tuchtcommissie 24 mei 2022, T2021017/2021-33-08. De reden hiervoor was dat de beklaagden van oordeel waren dat zij onvoldoende mogelijkheden hadden om getuigen te horen en dat ook de termijn voor het indienen van een verzoekschrift te kort was. Daarnaast konden de beklaagden de meldsters niet aan kritische vragen onderwerpen. De Tuchtcommissie ging daar terecht niet in mee, door te oordelen dat de beklaagden voldoende gelegenheid hebben gehad om zelf verklaringen van derden over te leggen en van die mogelijkheid ook gebruik hebben gemaakt. De getuigen (veertien in totaal) zijn bovendien ter zitting gehoord. Over het standpunt dat de beklaagde geen mogelijkheid heeft gehad de meldsters kritisch te bevragen oordeelde de Tuchtcommissie niet. Mogelijk omdat de Tuchtcommissie in die uitspraak van oordeel was dat de onderzoekscommissie zelf ook had nagelaten kritische vragen te stellen.

      Het onderzoek en de bewijsmiddelen

      Waarom eindigen de meeste KNGU-zaken in een vrijspraak? Na bestudering van de uitspraken is mijn indruk dat dat voornamelijk komt doordat de bewijsmiddelen naar het oordeel van de Tuchtcommissie onvoldoende concreet zijn en/of het onderzoek van onvoldoende kwaliteit is geweest. Omdat het in het kader van dit artikel niet mogelijk is iedere uitspraak afzonderlijk te bespreken, volsta ik ter onderbouwing hiervan met enkele citaten uit de uitspraken die in mijn ogen een goed beeld geven:

      • ‘De aanklacht op dit punt berust enkel op de verklaring van een meldster en vindt geen steun in enig ander bewijs.’29x Tuchtcommissie 22 juni 2021 T2021002/2021-33-02.

      • ‘Opvallend daarbij is, naar het oordeel van de tuchtcommissie, dat de meest ernstige verwijten niet betrokkene betreffen maar meerdere trainers(s)/coaches.’30x Tuchtcommissie 22 juni 2021 T2021002/2021-33-02.

      • ‘Voorts blijkt dat meerdere meldsters zijn gehoord in het bijzijn van familieleden (…) en hun gespreksverslagen ook mededelingen van die familieleden zijn opgenomen. Daarmee kan de waarde van de verklaringen van meldsters zelf niet worden vastgesteld, hetgeen te meer klemt nu een aantal meldsters niet bereid dan wel niet is staat is geweest als getuige ter zitting te verschijnen.’31x Tuchtcommissie 24 mei 2022, T2021018/2021-33-09.

      • ‘De tuchtcommissie vindt de (gespreksverslagen van de) interviews voorts van onvoldoende kwaliteit. Het is bijvoorbeeld onduidelijk welke personen bij de gesprekken aanwezig waren. (…) De gesprekken worden in de verslagen gepresenteerd als een doorlopend verhaal waardoor onduidelijk is welke vragen er zijn gesteld en of er op relevante punten (bijvoorbeeld met betrekking tot tijd en plaats) voldoende is doorgevraagd.’32x Tuchtcommissie 2 mei 2022 T2021009/2021-33-04.

      • ‘In de gespreksverslagen van hen en van andere geïnterviewden zijn veel zaken opgenomen over anderen dan de geïnterviewden en vervatten veelal algemene bewoordingen.’33x Tuchtcommissie 24 mei 2022, T2021016/2021-33-07.

      • ‘De Tuchtcommissie is van oordeel dat uit die stukken onvoldoende feiten en omstandigheden zijn te destilleren. Met name richten de verhoren van meldsters en hun wettelijk vertegenwoordigers zich niet op concrete verwijten als door aanklager geformuleerd, maar blijft het bij algemene en niet coherente verklaringen.’34x Tuchtcommissie 14 mei 2022, T2921991/2021-33-05.

      • ‘De tuchtcommissie is van oordeel dat de verklaringen van meldsters in het dossier en de verklaringen van getuigen, te algemeen zijn, niet concreet onderbouwd en vooral veel meningen bevatten.’35x Tuchtcommissie (datum onbekend), T2021007/2021-33-03.

      • ‘De verklaringen van meldsters zijn onvoldoende concreet in tijd en plaats en worden niet aangevuld met andere verklaringen.’36x Commissie van Beroep 28 februari 2022, T2021005/2021-33-02.

      Wat van bovenstaande constateringen de achtergrond is, is moeilijk te zeggen en gaat de aard van dit artikel ook te buiten. Het kan zijn dat de onderzoekscommissie van het ISR onvoldoende capaciteit/kwaliteit heeft om onderzoeken naar grensoverschrijdend gedrag uit te voeren, maar het is evengoed mogelijk dat het vaststellen van grensoverschrijdend gedrag over een langere periode in het verleden gewoonweg erg moeilijk is. Mijn vermoeden is dat hier van een combinatie sprake is. Mijn indruk is echter wel dat de Tuchtcommissie in het algemeen voldoende zorgvuldig en gemotiveerd tot haar oordeel komt. Dat neemt uiteraard niet weg dat een vrijspraak voor de klagers als onrechtvaardig kan worden ervaren. Daarnaast wordt in een aantal zaken op inhoudelijke gronden geoordeeld dat geen sprake is geweest van grensoverschrijdend gedrag. Dat in het kader van topsport grenzen worden opgezocht, leidt (terecht) niet in alle gevallen tot een overtreding van het tuchtreglement.

    • 6. Reflectie en conclusie

      Uit de door mij onderzochte zaken in het kader van grensoverschrijdend gedrag bij KNGU blijkt dat het zelden tot een veroordeling komt. In een groot aantal zaken doet de beklaagde een beroep op verschillende beginselen van een eerlijk proces. De Tuchtcommissie van het ISR past deze beginselen naar mijn mening op een juiste manier toe, waarbij rekening wordt gehouden met de bijzondere aard van het tuchtrecht. Toepassing van deze beginselen is over het algemeen bezien niet de reden dat de Tuchtcommissie de beklaagde vrijspreekt. Daarbij maak ik wel de kanttekening dat het op zijn plaats is het vervallen van de verjaringstermijn met terugwerkende kracht te heroverwegen, omdat hiermee de rechtszekerheid in het gedrang komt.
      Voorts is verbetering mogelijk voor wat betreft de toepassing van de bewijsmaatstaf. Hoewel ik betoog dat die voor zaken ten aanzien van ongewenst gedrag eigenlijk hoger zou moeten zijn dan hij op grond van het huidige tuchtreglement (dat ook niet geheel eenduidig is) is, is het onwenselijk als in vergelijkbare zaken verschillende beoordelingsmaatstaven worden gehanteerd. Ook lijkt de Tuchtcommissie zich soms een wat – in mijn ogen – te passieve rol aan te meten. Zeker ten aanzien van het tuchtrecht in de sport, in het bijzonder in het kader van grensoverschrijdend gedrag, mag van de tuchtrechter en actieve rol worden verwacht. Dit houdt in dat de tuchtrechter actief op zoek zou moeten gaan naar de feiten (uiteraard binnen de grenzen van de tuchtprocedure) en ook actief die feiten kwalificeert.
      Opvallend is dat het in zeer weinig zaken tot een veroordeling komt. Wat daar de oorzaak van is, is niet goed vast te stellen. Wel is in een groot deel van de zaken sprake van een dossier dat niet op orde is, of van verklaringen die te weinig concreet zijn. Daar ligt enerzijds een rol voor de aanklager, maar anderzijds is dat misschien ook inherent aan dergelijke onderzoeken over feiten die zich langer geleden hebben voorgedaan. Dit verklaart mogelijk wel de verontwaardiging over deze uitspraken in het maatschappelijk debat. Daarbij moet echter ook de kanttekening worden geplaatst dat niet alle beklaagden zijn vrijgesproken vanwege ‘vormfouten’, maar soms ook omdat de tuchtcommissie op inhoudelijke gronden van oordeel was dat geen sprake was van een overtreding van het tuchtreglement, maar van gedragingen die – in het licht van de beoefening van topsport – niet als strafbaar gekwalificeerd konden worden. Indien de kritiek leidt tot het tegen het licht houden van het reglement, zou dat een mooi moment zijn om in enkele van bovengenoemde punten verbeteringen aan te brengen, met name ten aanzien van de bewijsmaatstaf en het vervallen van de verjaringstermijn met terugwerkende kracht is dat belangrijk. Over het geheel genomen doet de Tuchtcommissie van het ISR haar werk echter zorgvuldig.

    Noten

    • 1 E. van Suchtelen, Wie durft zich nog te melden met een klacht na de vele fouten in de zaak-Wevers?, de Volkskrant, 3 mei 2022.

    • 2 Sportminister: Instituut Sportrechtspraak snel professionaliseren, RTL Nieuws,16 mei 2022.

    • 3 W. Held, Vrijspraak Wevers op rokende puinhopen: Instituut Sportrechtspraak kraakt eigen onderzoek, De Limburger, 3 mei 2022.

    • 4 Zie ook: J. Bijlsma & G. Meynen, Wat is ‘aannemelijk?’, NJB 2018/1812.

    • 5 Vgl. M. van Dijk, Sporttuchtrecht 2.0, RegelMaat 2017/2 en F.C. Kollen, Tuchtrechtspleging in de sport, fair play?, in: Nederlandse Vereniging voor Procesrecht, Tuchtrecht en Fair Play, Zwolle: W.E.J. Tjeenk Willink 1984, p. 228.

    • 6 M.F. Mooibroek, Naar een hogere bewijsstandaard in het tuchtrecht!, NJB 2015/13.

    • 7 Vgl. K. van Vught, Verenigingstuchtrecht en de rechter. Soeverein straffen in eigen kring?, Ars Aequi 20190959, M.I. van Dijk, Tuchtrecht in de Sport, Tijdschrift Tuchtrecht 2022/2, D. Schwartz & G.A. Hahn, Een introductie tot het tuchtrechtelijk proces in het waterpolo, TvS&R 2020/1-2 en S.F.H. Jellinghaus, J.M.M. Janssen, D. Schwartz & J. van Dongelen, Sports Law in The Netherlands, Alphen a/d Rijn: Wolters Kluwer 2022, p. 102.

    • 8 Vgl. M.I. van Dijk, Tuchtrecht in de Sport, Tijdschrift Tuchtrecht 2022/2.

    • 9 Vgl. H. de Doelder, Sporttuchtrecht, Ars Aequi (45) 1996 afl. 7-8, p. 489 en K. van Vught, Verenigingstuchtrecht en de rechter. Soeverein straffen in eigen kring?, Ars Aequi 20190959.

    • 10 De Tuchtcommissie kan dan bijvoorbeeld aannemen dat hetgeen een getuige verklaart feitelijk juist is.

    • 11 EHRM 2 oktober 2018, ECLI:CE:ECHR:2018:1002JUD004057510 (Mutu en Pechtstein/Zwitserland).

    • 12 D. Schwartz & G.A. Hahn, Een introductie tot het tuchtrechtelijk proces in het waterpolo, TvS&R 2020/1-2.

    • 13 K. van Vught, Verenigingstuchtrecht en de rechter. Soeverein straffen in eigen kring?, Ars Aequi 20190959.

    • 14 Bijvoorbeeld Tuchtcommissie 22 april 2022, T2021019/2021-33-10.

    • 15 H. de Doelder, Sporttuchtrecht, Ars Aequi (45) 1996 afl. 7-8, p. 489.

    • 16 Zie daarover ook ten aanzien van de proceskosten in de tuchtprocedure bij de KNZB: D. Schwartz & G.A. Hahn, Een introductie tot het tuchtrechtelijk proces in het waterpolo, TvS&R 2020/1-2.

    • 17 Tuchtcommissie 14 april 2022, T2021011/2021-33-05.

    • 18 Tuchtcommissie 7 juni 2021, T2021001/2021-33-01.

    • 19 M.F.J.N van Osch, Tuchtprocesrecht, in: R.L. Herregodts & M.L. Batting (red.), Handboek Tuchtrecht, Den Haag: Boom juridisch 2022, p. 418.

    • 20 Tuchtcommissie 24 mei 2021, T2021016/2021-33-07, Tuchtcommissie 14 april 2022, T2021011/2021-33-05.

    • 21 Tuchtcommissie 24 mei 2022, T2021018/2021-33-09, Tuchtcommissie 24 mei 2022, T2021017/2021-33-08.

    • 22 Tuchtcommissie 24 juni 2020, T2020002/2020-33-01.

    • 23 Commissie van Beroep 4 oktober 2021, B2021003/2021-33-01.

    • 24 Commissie van Beroep 28 februari 2022, B2021005/2021-33-02.

    • 25 Handboek Tuchtrecht, p. 393.

    • 26 https://centrumveiligesport.nl/grensoverschrijdend-gedrag/seksuele-intimidatie-en-misbruik.

    • 27 HR 17 december 2013, NJ 2014/204, m.nt. N. Rozemond, HR 6 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK6346, HR 29 januari 2010, NJ 2010/231, m.nt. M.J. Borgers.

    • 28 Tuchtcommissie 24 mei 2022, T2021016/2021-33-07, Tuchtcommissie 24 mei 2022, T2021017/2021-33-08.

    • 29 Tuchtcommissie 22 juni 2021 T2021002/2021-33-02.

    • 30 Tuchtcommissie 22 juni 2021 T2021002/2021-33-02.

    • 31 Tuchtcommissie 24 mei 2022, T2021018/2021-33-09.

    • 32 Tuchtcommissie 2 mei 2022 T2021009/2021-33-04.

    • 33 Tuchtcommissie 24 mei 2022, T2021016/2021-33-07.

    • 34 Tuchtcommissie 14 mei 2022, T2921991/2021-33-05.

    • 35 Tuchtcommissie (datum onbekend), T2021007/2021-33-03.

    • 36 Commissie van Beroep 28 februari 2022, T2021005/2021-33-02.


Print dit artikel