DOI: 10.5553/PROCES/016500762018097005002

PROCESAccess_open

Artikel

Niemand wil dode Chinezen in een afgesloten container

Een onderzoek naar het doorlaatverbod bij opsporingsonderzoeken naar mensensmokkel en de uitzonderingsmogelijkheid hierop

Trefwoorden Doorlaatverbod, Mensensmokkel, Opsporing, Opsporingsonderzoeken
Auteurs
DOI
Toon PDF Toon volledige grootte
Samenvatting Auteursinformatie Statistiek Citeerwijze
Dit artikel is keer geraadpleegd.
Dit artikel is 0 keer gedownload.
Aanbevolen citeerwijze bij dit artikel
Lotte Hoes MSc en Prof. dr. Edward Kleemans, 'Niemand wil dode Chinezen in een afgesloten container', PROCES 2018, p. 291-306

    According to Dutch law, investigating officers have to comply with a so-called ban on passage of people, in cases of concrete ‘knowledge’ about human smuggling, making intervention obligatory (in order to protect smuggled migrants). Nevertheless, a formal exception procedure is possible if non-intervention would be in the interest of the investigation. This exception procedure, however, is not used in practice. Based on interviews with investigating officers, this paper concludes that protection of smuggled migrants is a very important aim as such, that ‘knowledge’ is a complex concept as it is not always very concrete, that making this ‘knowledge’ more concrete depends on actual investigative efforts, and that – if this information is concrete – there are various ways in which interventions can take place that do not jeopardize the aims of the investigation.

Dit artikel wordt geciteerd in

    • Inleiding

      Discussies over wet- en regelgeving hebben doorgaans een sterk normatief en politiek karakter. De discussie over het doorlaatverbod bij opsporingsonderzoeken naar mensensmokkel kan niet los worden gezien van de Parlementaire Enquêtecommissie Opsporingsmethoden die haar oorsprong vond in de IRT-affaire.1xParlementaire Enquêtecommissie Opsporingsmethoden, Inzake opsporing; enquête Opsporingsmethoden, Den Haag: Sdu uitgevers 1996. Bij de IRT-affaire werden doelbewust grote partijen verdovende middelen doorgelaten onder regie van politie en justitie. Na de Parlementaire Enquête Opsporingsmethoden zijn de bevoegdheden van politie en justitie bij de opsporing van georganiseerde criminaliteit verregaand gereguleerd. Daarbij werd onder meer het doorlaatverbod opgenomen in artikel 126ff van het Wetboek van Strafvordering (Sv). In de slipstream van de discussie over het doorlaten van goederen zoals verdovende middelen is de vraag aan de orde gekomen of het doorlaatverbod ook moet gelden bij mensensmokkel (motie-Rouvoet, Kamerstukken II 1998/99, 25403, 30). Mensen zijn immers veel waardevoller en kwetsbaarder dan een lading verdovende middelen.
      Het doorlaatverbod (art. 126ff Sv) verplicht opsporingsambtenaren verboden en/of schadelijke voorwerpen in beslag te nemen indien er ‘wetenschap’ is van het verboden karakter van de voorwerpen en de vindplaats ervan. Doordat bij misdrijven zoals mensensmokkel, mensenhandel en wederrechtelijke vrijheidsberoving de menselijke waardigheid direct in het geding is, is ook het doorlaten van personen in de zin van het laten voortduren van bedoelde misdrijven, nadat zij in het kader van de opsporing zijn geconstateerd, niet aanvaardbaar.2xKamerstukken II 1998/99, 25403, 30 en 35. Hierdoor zijn opsporingsambtenaren verplicht in te grijpen indien er ‘wetenschap’ is van deze misdrijven.
      Vanuit de normatieve discussie is de logica om het doorlaatverbod door te trekken naar mensensmokkel goed te begrijpen. Wet- en regelgeving zijn echter niet alleen gebaseerd op normatieve uitgangspunten, maar ook op impliciete empirische veronderstellingen over het gedrag van mensen en organisaties. In dit geval betreft dit veronderstellingen over de doelen die opsporingsteams zouden hebben, de afwegingen die zouden worden gemaakt en de praktische mogelijkheden die er zouden zijn om op een bepaalde manier te handelen of een alternatieve weg te kiezen. Deze veronderstellingen worden echter zelden geëxpliciteerd en op hun empirische houdbaarheid getoetst.
      Deze bijdrage geeft empirisch inzicht in hoe er in de opsporingspraktijk wordt omgegaan met het doorlaatverbod tijdens opsporingsonderzoeken naar mensensmokkel en op welke wijze er gebruik wordt gemaakt van de mogelijkheid om uitzondering op het doorlaatverbod te maken.
      Ingrijpen kan namelijk in sommige gevallen in strijd zijn met opsporingsbelangen. Als een opsporingsonderzoek zich bijvoorbeeld op een organisatie achter mensensmokkel richt, is het niet altijd wenselijk direct tot aanhouding van personen over te gaan. Hierdoor is het in het geval van mensensmokkel – dat wil zeggen situaties waarin mensen zich vrijwillig en vaak tegen betaling illegaal verblijf verschaffen – voor zwaarwegende opsporingsbelangen mogelijk het doorlaatverbod uit te stellen (art. 126ff lid 1, waardoor op een later moment wordt ingegrepen) of van ingrijpen af te zien (art. 126ff lid 2).3xAanwijzing Opsporingsbevoegdheden (Stcrt. 2014, 24442).
      In de Aanwijzing Opsporingsbevoegdheden (2014) staat beschreven welke criteria hiervoor moeten gelden en welke procedures dienen te worden doorlopen.4xAanwijzing Opsporingsbevoegdheden (Stcrt. 2014, 24442). Deze staan eveneens beschreven in de volgende paragraaf van deze bijdrage (‘Theoretische en juridische achtergrond’). Naast deze beschrijving zijn er nauwelijks richtlijnen die uitsluitsel geven over wanneer er sprake is van een doorlaatverbod en wanneer de uitzonderingsmogelijkheid daarop toepasbaar is. Daarnaast biedt zowel het doorlaatverbod als de uitzonderingsmogelijkheid enige interpretatieruimte. De rapportages van de Nationaal Rapporteur Mensenhandel geven weer dat er onderzoek nodig is om meer inzicht te krijgen in de manier waarop er om wordt gegaan met het doorlaatverbod en de uitzonderingsmogelijkheid.5xNRM, Eerste Rapportage van de Nationaal Rapporteur, Den Haag: BNRM 2002; NRM, Derde Rapportage van de Nationaal Rapporteur, Den Haag: BNRM 2004; NRM, Vijfde Rapportage van de Nationaal Rapporteur, Den Haag: BNRM 2008; NRM, Achtste Rapportage van de Nationaal Rapporteur, Den Haag: BNRM 2010.
      Deze bijdrage geeft empirisch inzicht in de praktische werkwijzen van de Koninklijke Marechaussee (KMar) – in samenwerking met het Openbaar Ministerie (OM) – met betrekking tot het doorlaatverbod bij mensensmokkel en de uitzonderingsmogelijkheid hierop. Om dit inzicht te verschaffen wordt in dit onderzoek de volgende hoofdvraag beantwoord:

      Op welke manier gaat de Koninklijke Marechaussee – in samenwerking met het Openbaar Ministerie – om met het doorlaatverbod in het geval van mensensmokkel en op welke wijze wordt er gebruikgemaakt van de uitzonderingsmogelijkheid op het verbod op doorlaten van personen?

      Het wetenschappelijke belang van dit onderzoek blijkt uit het feit dat een antwoord op deze vraag in de huidige wetenschappelijke literatuur ontbreekt. Maatschappelijk is het ook van belang, omdat artikel 126ff Sv interpretatieruimte biedt, waardoor het in de opsporingspraktijk op verschillende wijze toegepast kan worden. Het is belangrijk dat gesmokkelde personen niet in risicovolle situaties terechtkomen, zeker niet als opsporingsteams dat gevaar hadden kunnen voorkomen. Tegelijkertijd is het essentieel dat mensensmokkelnetwerken worden opgespoord en mensensmokkelaars worden gestraft voor hun daden, zodat zij geen misbruik kunnen maken van de kwetsbaarheid van personen die zich over grenzen willen verplaatsen.
      Deze bijdrage heeft de volgende opbouw. Allereerst worden het doorlaatverbod en de uitzonderingsmogelijkheid nader beschouwd, gevolgd door de gehanteerde methoden van dit onderzoek. Vervolgens worden door middel van vijf deelvragen de resultaten beschreven. Deze deelvragen luiden: Hoe wordt er door de respondenten tegen het doorlaatverbod aangekeken? Wanneer geldt het doorlaatverbod volgens de respondenten? Wordt de uitzonderingsmogelijkheid op het doorlaatverbod toegepast? Waarom wordt de uitzonderingsmogelijkheid op het doorlaatverbod wel of niet toegepast? Op welke alternatieve wijzen wordt er gehandeld? We sluiten af met een conclusie en een discussie.

    • Theoretische en juridische achtergrond

      Het doorlaatverbod (art. 126ff Sv) stelt opsporingsambtenaren verplicht verboden en/of schadelijke voorwerpen in beslag te nemen indien er ‘wetenschap’ is van de vindplaats ervan. ‘Wetenschap’ wordt in de Aanwijzing Opsporingsbevoegdheden (2014) omschreven als ‘een voldoende mate van zekerheid’ van het verboden karakter van voorwerpen en de vindplaats ervan. Ingrijpen is zodoende verplicht wanneer zich tijdens opsporingsonderzoeken aanwijzingen voordoen die redelijkerwijs geen ruimte voor twijfel laten dat de in artikel 126ff Sv aangeduide voorwerpen op de betreffende plaats aanwezig zijn. Wanneer er enkel een redelijk vermoeden bestaat, geldt de verplichting tot in beslagneming (of aanhouding) niet.6xAanwijzing Opsporingsbevoegdheden (Stcrt. 2014, 24442).
      Hoewel in artikel 126ff Sv enkel over voorwerpen wordt gesproken, geldt er ook een verbod op het doorlaten van personen. De menselijke waardigheid is bij mensensmokkel in het geding wanneer het vervoer van personen op een gevaarlijke manier gebeurt, zoals in kleine containers of laadbakken, of zodra de gesmokkelden bij aankomst in mensonwaardige omstandigheden worden gedwongen, bijvoorbeeld in de prostitutie. Hierdoor zijn opsporingsambtenaren verplicht in te grijpen indien er ‘wetenschap’ is van dergelijke misdrijven.7xAanwijzing Opsporingsbevoegdheden (Stcrt. 2014, 24442).
      In het geval van het verbod op het doorlaten van voorwerpen en het verbod op het doorlaten van personen kan direct ingrijpen in strijd zijn met de belangen van een opsporingsonderzoek. Het is namelijk niet altijd wenselijk om direct tot ingrijpen over te gaan wanneer het opsporingsonderzoek zich bijvoorbeeld op de organisatie achter een smokkel richt. Daarom maken artikel 126ff lid 1 Sv en artikel 126ff lid 2 Sv het mogelijk om het ingrijpen uit te stellen of daarvan af te zien.8xAanwijzing Opsporingsbevoegdheden (Stcrt. 2014, 24442). Dit is alleen mogelijk in het geval van zwaarwegende opsporingsbelangen. Hiervan is sprake op het moment dat het opsporingsbelang groter is dan het gevaar dat door het doorlaten zou kunnen ontstaan.9xOpenbaar Ministerie, Handboek voor de opsporingspraktijk deel 1, Den Haag: SDU 2007.
      In het geval van het verbod op het doorlaten van personen is de uitzonderingsmogelijkheid enkel toe te passen bij mensensmokkel. Dit komt omdat bij mensensmokkel personen zich vrijwillig en vaak tegen betaling over landsgrenzen verplaatsen. Bij mensensmokkel is daarom niet vanzelfsprekend sprake van uitbuiting en vrijheidsberoving, zoals bij mensenhandel en wederrechtelijke vrijheidsberoving wel het geval is.10xE.R. Kleemans & M. Brienen, ‘Van vriendendienst tot Slangenkop: een analyse van tien opsporingsonderzoeken naar mensensmokkel’, Tijdschrift voor Criminologie 2001, 4., 11xAanwijzing Opsporingsbevoegdheden (Stcrt. 2014, 24442).
      Het afzien van het doorlaatverbod (art. 126ff lid 2 Sv) in het geval van mensensmokkel – het mogen doorlaten van personen – is mogelijk wanneer aan een aantal criteria wordt voldaan. De uitzonderingsmogelijkheid is toepasbaar in het geval er daadwerkelijk sprake is van vrijwilligheid van mensensmokkel; dat de personen daarbij niet in mensonwaardige situaties verkeren of komen te verkeren; redelijkerwijs te verwachten is dat door niet in te grijpen belangrijke verdachten kunnen worden geïdentificeerd en aangehouden; het onderzoek niet op andere wijze tot dit resultaat kan leiden.12xAanwijzing Opsporingsbevoegdheden (Stcrt. 2014, 24442).
      Bij het afzien van het doorlaatverbod (art. 126ff lid 2 Sv) geldt het volgende traject. De officier van justitie licht de hoofdofficier van justitie in en deze legt de zaak vervolgens voor aan de Centrale Toetsingscommissie (CTC). De CTC toetst de zaak en brengt een advies uit aan het college van procureurs-generaal. Het college overlegt vervolgens met de minister van Justitie en Veiligheid en beslist of er van het doorlaatverbod afgezien mag worden. De procedure kan mondeling verlopen, maar de uiteindelijke toestemming dient schriftelijk te zijn. Als de procedure te lang duurt, dient er te worden ingegrepen. Het achteraf goedkeuren van een zaak waarbij personen zijn doorgelaten is namelijk nooit mogelijk. Uiteindelijk geeft de officier van justitie in een schriftelijk bevel een beschrijving van het zwaarwegende opsporingsbelang, van de personen op wie het bevel betrekking heeft en van het tijdstip of de periode waarop het verbod op doorlaten niet geldt.13xAanwijzing Opsporingsbevoegdheden (Stcrt. 2014, 24442).
      Naast het afzien van het doorlaatverbod kan het doorlaatverbod ook worden uitgesteld (art. 126ff lid 1 Sv). Het uitstellen van het doorlaatverbod – het tijdelijk doorlaten van personen met het oogmerk hen later alsnog aan te houden – kent een minder intensieve procedure. Dit kan plaatsvinden nadat de officier van justitie het opsporingsteam toestemming heeft gegeven. Mondelinge toestemming is daarbij voldoende. De officier van justitie dient vervolgens wel zijn beslissing en overwegingen vast te leggen in een proces-verbaal. Bij het tijdelijk doorlaten van personen moeten alle mogelijke maatregelen worden genomen om te zorgen dat er op een later tijdstip wel tot aanhouding kan worden overgegaan. Indien de aanhouding niet meer gerealiseerd kan worden, dient de hoofdofficier van justitie te worden ingelicht. Die is verplicht dit vervolgens te melden aan het college van procureurs-generaal, waarna er in een proces-verbaal moet worden aangegeven waarom de aanhouding niet meer kon plaatsvinden.14xOpenbaar Ministerie 2007.
      Beijer en anderen stellen in hun onderzoek dat bovengenoemde procedures zelden worden doorlopen.15xA. Beijer e.a., De Wet bijzondere opsporingsbevoegdheden, Boom 2004. Dit zou te maken kunnen hebben met de zware en tijdrovende procedure die verbonden is aan de goedkeuring van het afzien of uitstellen van het doorlaatverbod, net zoals een dergelijke procedure een oorzaak is voor de spaarzame inzet van undercovermethoden, zoals Kruisbergen, De Jong en Kouwenberg in hun onderzoek concludeerden.16xE.W. Kruisbergen, D. de Jong & R.F. Kouwenberg, Opsporen onder dekmantel: regulering, uitvoering en resultaten van undercovertrajecten, Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2010. Naast de ingewikkelde procedure kan het ook te maken hebben met de ‘wetenschap’ die nodig is om tot ingrijpen over te gaan. Om goederen of personen al dan niet door te kunnen laten is namelijk ‘wetenschap’ van de situatie vereist. Van het begrip ‘wetenschap’ is slechts sprake bij ‘een voldoende mate van zekerheid’, maar wanneer is dit het geval? Alleen een vermoeden maakt het doorlaatverbod niet wettelijk verplicht. Daarom biedt het begrip ‘wetenschap’ en de invulling daarvan de opsporingspraktijk enige ruimte.17xKruisbergen, De Jong & Kouwenberg 2010.
      Beijer en collega’s beschrijven dat het in de praktijk lijkt alsof opsporingsambtenaren methoden ontwikkelen om te voorkomen dat er ‘wetenschap’ ontstaat. Zij vullen een opsporingsonderzoek soms zo in dat het doorlaatverbod niet nadelig zal zijn voor het onderzoek. Dit kan bijvoorbeeld gebeuren door pas in een later stadium van het opsporingsonderzoek bepaalde personen te gaan tappen. Hierdoor ‘omzeilen’ zij tegelijkertijd de verplichting tot ingrijpen en is een officiële aanvraag op de uitzonderingsmogelijkheid niet nodig.18xA. Beijer 2004. Omdat niet precies wordt beschreven hoe dit in de praktijk verloopt, is verdergaand onderzoek noodzakelijk.

    • Methoden

      In dit onderzoek is op een verkennende wijze bij de KMar en het OM empirisch onderzoek gedaan naar de praktische werkwijzen rondom het doorlaatverbod en de uitzonderingsmogelijkheden daarop. Om de onderzoeksvragen te beantwoorden is een kwalitatieve onderzoeksmethode gebruikt. Er zijn 22 – gemiddeld anderhalf uur durende – semigestructureerde diepte-interviews afgenomen bij professionals op het gebied van mensensmokkelonderzoeken.
      Het was niet mogelijk om, naast de interviews, de werking van het doorlaatverbod in bestaande mensensmokkelonderzoeken op een andere manier te onderzoeken. Dit komt doordat er geen overzicht is van mensensmokkelonderzoeken waarbij het doorlaatverbod een rol heeft gespeeld. Bij de CTC is een dergelijk overzicht wel beschikbaar. Er bleek echter alleen in 2005 een aanvraag met betrekking tot het doorlaatverbod te zijn gedaan. Opsporingsonderzoeken waarbij het doorlaatverbod aan bod is gekomen, zijn daarom enkel door middel van interviews achterhaald.
      Van de 22 respondenten waren er 15 werkzaam bij de KMar, 3 waren werkzaam als officier van justitie bij het Landelijk Parket, 1 was werkzaam als parketsecretaris bij het OM, 2 werkten bij het Expertise Centrum Mensenhandel en Mensensmokkel (EMM)19xHet EMM is een samenwerkingsverband van de Nationale Politie (landelijke eenheid), de Koninklijke Marechaussee, de Immigratie- en Naturalisatiedienst en de Inspectie van het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Het functioneert als kennis- en informatiecentrum op het gebied van mensenhandel en mensensmokkel. Hiermee ondersteunt het EMM opsporingsdiensten. en 1 was werkzaam bij de CTC. De respondenten zijn door middel van de sneeuwbalmethode20xDe sneeuwbalmethode houdt in dat voor de vorming van de respondentengroep van een onderzoek gestart wordt met een aantal benaderbare respondenten. Door deze respondenten worden vervolgens nieuwe respondenten voorgesteld, die vervolgens ook weer nieuwe respondenten voorstellen. Hierdoor wordt de respondentengroep steeds groter. Uit: C.C.J.H. Bijleveld, Methoden en Technieken van Onderzoek in de Criminologie, Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2009. geworven. Naast verschillende open vragen die als richtlijn in de gesprekken dienden, is er tijdens elk interview uitvoerig over concrete opsporingsonderzoeken naar mensensmokkel gesproken. De respondenten verschaften informatie over de gang van zaken tijdens deze onderzoeken, hun praktische kennis, handelingsperspectieven en beslissingsmomenten. Zij vertelden daarbij over hun ervaringen met betrekking tot het doorlaatverbod.

    • Resultaten

      In het navolgende wordt nader ingegaan op de manier waarop de KMar – in samenwerking met het OM – omgaat met het doorlaatverbod in het geval van mensensmokkel en op welke wijze er gebruik wordt gemaakt van de uitzonderingsmogelijkheid op het verbod op doorlaten van personen.

      Hoe wordt er door opsporingsambtenaren van de KMar en het OM tegen het doorlaatverbod aangekeken?

      Volgens alle respondenten weegt het opsporingsbelang in een onderzoek nooit op tegen een mensenleven. Een officier van justitie verwoordt dit kernachtig:

      ‘Er is natuurlijk niks dat opweegt tegen een mensenleven, dus elke strafzaak mag daar op kapot gaan.’ (respondent OM)

      De veiligheid van personen gaat altijd voor en ieder opsporingsteam zal dan ook naar beste vermogen personen beschermen en proberen mensonwaardige situaties te voorkomen. De respondenten geven daarbij wel aan dat het in sommige gevallen niet gunstig is om gesmokkelde personen aan te houden. Het doorlaatverbod kan onhandig zijn op het moment dat die ene chauffeur niet de hoofdverdachte is en/of het bewijs tegen de hoofdverdachte(n) nog niet volledig is. Dit zijn tactisch ongewenste momenten waarop er door het doorlaatverbod dan moet worden ingegrepen en opsporingsonderzoeken stoppen. Dit is in bepaalde gevallen nadelig voor de resultaten van een opsporingsonderzoek naar een mensensmokkelnetwerk. In andere gevallen kan ingrijpen – zich houden aan het doorlaatverbod – juist effectief zijn voor een opsporingsonderzoek, bijvoorbeeld voor de bewijsvergaring en voor de afronding van een zaak. Zonder in te grijpen is er namelijk ook geen bewijs en volledige aantoonbare ‘wetenschap’ van mensensmokkel.

      Wanneer geldt het doorlaatverbod volgens de respondenten?

      Wanneer hebben de opsporingsambtenaren in dit onderzoek ‘wetenschap’ van mensensmokkel en van omstandigheden waarbij de menselijke waardigheid in het geding is? In bepaalde gevallen is het duidelijk wanneer een smokkelsituatie onder het doorlaatverbod valt. Bijvoorbeeld als personen op een gevaarlijke manier worden getransporteerd, er minderjarigen in het spel zijn en/of het om een gedwongen smokkel gaat. Op zo’n moment vinden alle respondenten dat het doorlaatverbod geldt en doet een opsporingsteam er alles aan een smokkel te voorkomen en slachtoffers in veiligheid te brengen.
      Toch bestaat hier een bepaalde bandbreedte in: wat voor de ene persoon als een mensonwaardige situatie wordt beschouwd, hoeft dat voor de ander niet te zijn. Volgens sommige respondenten geldt het doorlaatverbod dan ook al vrij snel, terwijl andere meer de grenzen van het artikel opzoeken. Volgens alle respondenten is het doorlaatverbod er om personen te beschermen tegen levensgevaarlijke smokkelmethoden, maar zoeken opsporingsteams het grijze gebied op om een onderzoek in goede banen te leiden. Hier zijn soms risico’s aan verbonden. De ene officier van justitie durft in het belang van een opsporingsonderzoek een groter risico te nemen dan de andere.
      De beslissing of het doorlaatverbod geldt of niet, en het al dan niet nemen van een risico, hangt voor een groot deel af van de beschikbare informatie op dat moment. Het gaat daarbij om de mate van ‘wetenschap’ die er op dat moment is over de mensensmokkel en de mensonwaardige omstandigheden. Om van ‘wetenschap’ te spreken dienen volgens de respondenten onder andere de reisroute, de illegaliteit van de gesmokkelden, het voertuig, de tijd en de grensovergang bekend te zijn. Als er niet genoeg informatie bekend is, dan is er geen sprake van het doorlaatverbod en geldt de verplichting tot ingrijpen niet.

      ‘Je kunt het doorlaatverbod alleen toepassen als je weet hoe de smokkel gaat.’ (respondent KMar)

      Praktisch gezien is het immers voor een opsporingsteam op dat moment ook niet mogelijk om in te grijpen.
      De beslissing of er genoeg informatie bekend is om van ‘wetenschap’ te spreken, is iedere keer een afweging van een opsporingsteam en een officier van justitie. Aan deze beslissing liggen geen protocollen of werkinstructies ten grondslag. Samengevat kan worden aangenomen dat het moment waarop het doorlaatverbod precies geldt in iedere situatie anders is, afhankelijk van de beschikbare informatie en de afwegingen van verantwoordelijke personen. De ene officier van justitie wil de ‘wetenschap’ echt zwart-op-wit hebben, terwijl de andere met minder informatie al tot ingrijpen over wil gaan. Iedereen beslist uiteindelijk vanuit zijn eigen professionaliteit, waarbij het zwaartepunt altijd de bescherming van personen is.

      Wordt de uitzonderingsmogelijkheid op het doorlaatverbod toegepast?

      Naast de bescherming van personen is het uiteindelijke doel van opsporingsteams om mensensmokkel aan te pakken. Voor zwaarwegende opsporingsbelangen is het daarom mogelijk om van het doorlaatverbod af te zien of ingrijpen uit te stellen. Volgens alle respondenten is het goed dat deze uitzonderingsmogelijkheid er is. Toch wordt in de praktijk van die mogelijkheid nauwelijks gebruikgemaakt.
      Zoals reeds vermeld kan het uitstellen van een aanhouding plaatsvinden na toestemming van een officier van justitie. Uit de interviews is gebleken dat toestemming hiervoor gegeven wordt indien er genoeg bekend is over een smokkel, het opsporingsteam kan garanderen dat de doorgelaten personen onder volledige observatie gehouden kunnen worden en er geen gevaarlijke omstandigheden zijn. Wanneer men het ingrijpen uitstelt, dient er op een later moment wel te worden ingegrepen. Uit de interviews blijkt dat dit uitstellen van het doorlaatverbod wel voorkomt, maar dat het organisatorisch lastig is vanwege bijvoorbeeld de beschikbare personele capaciteit en het risico dat personen toch uit het oog worden verloren.
      Het helemaal afzien van het doorlaatverbod is complexer dan het uitstellen. Voor het afzien van het doorlaatverbod dient namelijk een aanvraagprocedure te worden doorlopen via de hoofdofficier van justitie, de CTC, het college van procureurs-generaal en de minister van Justitie en Veiligheid.21xOpenbaar Ministerie 2007. Uit gegevens van het college van procureurs-generaal en de CTC blijkt dat enkel in 2005 op deze officiële manier aanvraag is gedaan om van het doorlaatverbod bij mensensmokkel af te zien. Zoals Beijer en anderen reeds signaleerden, wordt de uitzonderingsmogelijkheid op het doorlaatverbod dus nauwelijks op een officiële manier aangevraagd. Zoals Kruisbergen, De Jong en Kouwenberg aangaven zou – net zoals bij de inzet van undercovermethoden – de ingewikkelde aanvraagprocedure daar mogelijk een oorzaak van kunnen zijn.
      De enige aanvraag, die in 2005 plaatsvond, betrof een onderzoek dat zich richtte op het smokkelen van illegale Fransen naar Nederland om een verblijfsvergunning aan te vragen. De zes verdachten waren behulpzaam vanaf de reis tot aan het indienen van de aanvragen bij de gemeenten. De officier van justitie en de teamleider van het onderzoeksteam wilden gedurende drie maanden een aantal transporten doorlaten, met als doel om van elk van de verdachten een mensensmokkeltraject in beeld te kunnen brengen. Het opsporingsteam vermeldde bij de aanvraag dat er geen dwang werd uitgeoefend op de illegalen, ze in gewone personenauto’s werden vervoerd en er geen indicatie was van prostitutie.
      De CTC stemde in om van het doorlaatverbod af te zien omdat er geen risico op mensonwaardige omstandigheden was, te verwachten was dat afzien van aanhouding zou leiden tot identificatie en aanhouding van belangrijke verdachten en dat het onderzoek niet op andere wijze tot dit resultaat kon leiden. Voor de doorlating stelde de CTC wel de voorwaarde dat er met de betrokken buitenlandse autoriteiten goede afspraken gemaakt zouden worden en dat er, zodra er indicaties van mensonwaardige situaties ontstonden, direct tot aanhouding over zou worden gegaan.
      De samenwerking met de Franse autoriteiten kon echter niet gerealiseerd worden. De Fransen gaven wel informatie over transporten en tapgesprekken door, maar willigden het rechtshulpverzoek voor observatie niet in. Mede hierdoor heeft het college van procureurs-generaal deze aanvraag voor afzien van het doorlaatverbod afgekeurd. Er werd dus geen toestemming verleend voor het doorlaten van personen.

      Waarom wordt de uitzonderingsmogelijkheid niet toegepast?

      Het hiervoor genoemde voorbeeld is de enige aanvraag voor een uitzondering op het doorlaatverbod (bij mensensmokkelonderzoeken) die de CTC heeft gekregen. Opsporingsteams houden zich kennelijk aan de regels van het doorlaatverbod en grijpen kennelijk ‘gewoon’ in. Op basis van de interviews blijken er zes redenen te zijn waarom het uitstellen van ingrijpen en het afzien van het doorlaatverbod nauwelijks voorkomt: (1) er is vanwege te weinig informatie geen sprake van een doorlaatverbod; (2) de procedures zijn lang en ingewikkeld; (3) ingrijpen kan ook effectief zijn; (4) de smokkel blijkt te gevaarlijk en risico’s worden vermeden; (5) er is geen capaciteit voor continue observatie; en (6) er is gebrek aan internationale samenwerking.
      Ten eerste blijkt uit de interviews dat er tijdens opsporingsonderzoeken vaak niet genoeg zicht is op alle informatie van een mensensmokkel en/of dat informatie niet concreet te maken is. Hierdoor is er geen concrete ‘wetenschap’ van mensensmokkel, waardoor ingrijpen niet mogelijk is en het doorlaatverbod niet geldt. Een aanvraag om uitzondering op het doorlaatverbod te maken is dan niet nodig. Als vervolgens achteraf blijkt dat personen gesmokkeld zijn, bijvoorbeeld uit tapgesprekken na aankomst, is er geen sprake van schending van het doorlaatverbod vanwege onvoldoende ‘wetenschap’ om vooraf in te kunnen grijpen.
      Ten tweede blijkt uit de interviews – zoals Kruisbergen, De Jong en Kouwenberg bij undercovermethoden ook aangaven – dat de aanvraagprocedures voor de uitzonderingsmogelijkheid lang en ingewikkeld zijn. Bij ingewikkelde zaken, zoals in het geval van het doorlaatverbod, kan een aanvraag van het opsporingsteam aan de hoofdofficier van justitie, de CTC en het college van procureurs-generaal wel weken duren. Ook de voorbereiding die een opsporingsteam nodig heeft om een aanvraag rond te krijgen is volgens de respondenten tijdrovend en ingewikkeld. Alle informatie over de smokkel moet dan zo concreet zijn dat ze aan de gestelde eisen voldoet. Dit is vaak niet het geval, waardoor het opsporingsteam met de zaaksofficier van justitie zelf een oplossing vindt en niet tot een officiële aanvraag overgaat. Over de betreffende alternatieve handelingswijzen volgt later in deze bijdrage meer.
      Ten derde kan ingrijpen bij mensensmokkelonderzoeken ook effectief zijn. Personen onderscheppen en mensensmokkel stoppen is namelijk juist de manier om bewijs tegen verdachten te verzamelen.

      ‘Al die mensen zijn bewijs, elke smokkel is bewijs tegen de smokkelaar en wij zitten op die smokkelaar dus op het moment dat we dan tegen een smokkel aanlopen, waar we informatie over krijgen, waar we bovenop duiken, dat is bewijs tegen hem of zijn organisatie.’ (respondent KMar)

      ‘Als je een smokkel duidelijk meekrijgt, dat wil je eigenlijk want dan heb je in principe al voldoende. Als je dan die heterdaad pakt dan heb je de gesmokkelden en de verdachten bij elkaar, dan heb je voldoende om je zaak rond te krijgen. Daarom is het niet altijd een noodzaak om door te laten gaan.’ (respondent KMar)

      Een vierde reden is dat de smokkel te gevaarlijk blijkt en opsporingsteams te allen tijde willen voorkomen dat personen kwijtraken of in mensonwaardige omstandigheden terechtkomen. Er wordt daarom vaak ingegrepen als er over bepaalde omstandigheden ‘wetenschap’ is. Bijvoorbeeld zodra er tijdens een opsporingsonderzoek indicaties zijn van minderjarigen, mensonwaardige omstandigheden, gevaarlijke vervoermiddelen of uitbuiting. Op het moment dat deze aspecten zich voordoen, wordt er alles aan gedaan om zo veel mogelijk ‘wetenschap’ te verkrijgen van alle andere aspecten van een smokkel, om in te kunnen grijpen en slachtoffers te beschermen.

      ‘Weet je min of meer zeker dat er een situatie is of vind je dat er een situatie is waar je het niet kan veroorloven dat je het niet weet, dan moet je ingrijpen.’ (respondent OM)

      Ook op het moment dat de omstandigheden in eerste instantie goed lijken of als de omstandigheden onbekend zijn, bestaat er een risico dat deze mensonwaardig worden.

      ‘Het niet weten kan ook een reden zijn om te zeggen van we gaan dat niet doen, omdat je niet weet hoe het afloopt dus dan gaan we er niet aan beginnen.’ (respondent CTC)

      Zoals eerder beschreven, zijn er verschillen in de risico’s die officieren van justitie ‘durven’ te nemen en willen opsporingsteams hun onderzoek graag in goede banen leiden. Dit zal echter nooit ten koste gaan van mensenlevens.

      ‘Je wilt jezelf ’s avonds altijd in de spiegel kunnen aankijken.’ (respondent KMar)

      Een vijfde reden is dat het bij een tijdelijke doorlating moeilijk is om de doorgelaten personen onder controle te houden. Dit is verplicht, maar qua capaciteit lastig te organiseren. Zo moet er bijvoorbeeld een observatieteam inzetbaar zijn en dient er zekerheid te zijn dat er op een later moment wel kan worden ingegrepen. Er zijn voorbeelden van mensensmokkelonderzoeken waarbij deze observatie voor een bepaalde tijd kon worden gegarandeerd, maar dat er op een later moment vanwege personele capaciteit toch moest worden ingegrepen.
      Ten slotte zou gebrek aan internationale samenwerking tussen Europese landen ook een reden kunnen zijn waarom er weinig uitzondering op het doorlaatverbod wordt gemaakt. Binnen het Schengengebied kunnen personen vrij rondreizen, maar opsporingsinstanties opereren in afzondering van elkaar. Wanneer het doorlaatverbod geldt, is in veel landen verschillend. Voor observaties buiten de Nederlandse grens dienen rechtshulpverzoeken te worden ingediend, en informatiedeling via Europol blijkt volgens de respondenten in sommige gevallen niet optimaal te verlopen. Mensensmokkel is een internationaal probleem en zodra er uitzondering op het doorlaatverbod gemaakt zou worden, zijn er meerdere landen bij betrokken. Zolang Schengenlanden niet optimaal informatie met elkaar delen en informatiesystemen, opsporingsstrategieën en wetten verschillend zijn, is de uitzondering op het doorlaatverbod lastig toe te passen.

      Op welke alternatieve wijzen wordt er gehandeld?

      Omdat het qua personele capaciteit niet gemakkelijk is een tijdelijke en gecontroleerde doorlating te organiseren, worden personen wanneer dit gebeurt slechts voor een korte tijd doorgelaten. Het strafbare feit ‘mensensmokkel’ kan dan worden bewezen, zonder dat de gesmokkelden voor lange tijd in een smokkelsituatie verkeren. Een voorbeeld hiervan is dat een opsporingsteam gesmokkelde personen in een wagen laat instappen, maar een straat verderop het transport al staande houdt. Het kan ook voorkomen dat een pand waar gesmokkelde personen verblijven onder observatie wordt gehouden.

      ‘Geen mensonterende omstandigheden, goed laat het maar gebeuren. Dan wachten we de smokkel dus tijdelijk af tot we een volbrachte smokkel hebben en dan zeggen we oké oppakken.’ (respondent KMar)

      Dit doorlaten komt echter – door de eerdergenoemde redenen – zelden voor. In veel gevallen houden opsporingsteams zich daarom aan de regels van het doorlaatverbod en wordt er tot ingrijpen overgegaan. Indien het doorlaatverbod zich voordoet op een tactisch ongewenst moment, bijvoorbeeld wanneer nog niet genoeg bewijs voorhanden is om het onderzoek af te ronden of het dossier uit te brengen, kunnen opsporingsteams hun onderzoek zo inrichten dat ingrijpen niet in verband wordt gebracht met het achterliggende onderzoek naar mensensmokkel. Door deze tactiek kan er worden ingegrepen zonder dat opsporingsbelangen gevaar lopen.
      Dit kan door informatie weg te tippen22xWegtippen betekent dat een opsporingsteam bepaalde informatie doorstuurt naar een ander team of een andere instantie. Letterlijk: het geven van een tip. Bij dit wegtippen wordt gezorgd dat er beperkte informatie wordt gedeeld over waar de tip vandaan komt en wat het achterliggende onderzoek is. aan externe opsporingsteams of andere organisaties, zoals de vreemdelingenpolitie, en door middel van het opstellen van een kluisverbaal.23xEen kluisverbaal is een proces-verbaal dat niet openbaar in systemen wordt opgeslagen, maar enkel in de kluis van het Team Criminele Inlichtingen (TCI). De nodige informatie uit dit kluisverbaal kan middels een proces-verbaal aan een team of dienstploeg worden verstrekt, zonder dat daarbij de bron van de informatie of de wijze waarop de informatie is verkregen bekend wordt. Dit gaat volgens een respondent bijvoorbeeld als volgt: stel er is concrete informatie dat vanavond om tien uur een man met drie vreemdelingen in voertuig X met kentekenplaat Y bij Hoek van Holland op de boot naar Engeland gaat. Het opsporingsteam wil echter zelf nog niet ingrijpen. Dan wordt het Team Criminele Inlichtingen24xHet Team Criminele Inlichtingen (TCI) is een team van de Koninklijke Marechaussee dat informatie verzamelt over ernstige misdrijven, zoals mensensmokkel vanuit en naar Nederland. De belangrijkste bronnen van het TCI zijn informanten. Dit zijn personen die in het geheim informatie verstrekken. (TCI) van de KMar geïnformeerd. Het TCI maakt van deze informatie een proces-verbaal voor collega’s bij Hoek van Holland. In dit proces-verbaal staat niet alle informatie van het onderzoek, maar enkel dat er vanavond om tien uur een man met dit voertuig met vermoedelijk drie gesmokkelde personen op de boot wil. Deze minimale informatie wordt aan de mensen van de dienstploeg bij de controle bij Hoek van Holland doorgegeven. Zij weten niet waar dit vandaan komt en weten ook niet dat er een groter onderzoek aan verbonden is. Zij sporen vervolgens die avond dat kenteken op en controleren het desbetreffende voertuig. Als de gesmokkelde illegale personen dan worden aangetroffen, is er sprake van een incident met het strafbare feit ‘mensensmokkel’. Dit wordt door de dienstploeg dan ook als een incident afgehandeld, zonder dat de informatie van het achterliggende onderzoek bekend wordt. De chauffeur, de smokkelaars en de gesmokkelden denken daardoor dat er een toevallige controle was.

      ‘Er zijn heel veel manieren om te kunnen ingrijpen. Je hoeft echt niet meteen je hele onderzoek op straat te leggen. Je kunt namelijk best afgeschermd ingrijpen door een controle in een keer op te zetten of via een afgeschermd kluis pv. Er is altijd het risico dat als er een auto wordt onderschept die personen dan denken van oh wat toevallig, maar ja er zijn dus wel manieren voor om dat te voorkomen.’ (respondent OM)

      Doordat er wel beschreven staat dat het TCI voor informatie zorgde, is het mogelijk dat advocaten wel het grotere opsporingsonderzoek achterhalen. De aanhouding kan dan alsnog met het achterliggende onderzoek in verband worden gebracht. Om dit te voorkomen kan de officier van justitie er in zo’n geval voor zorgen dat ‘speurende’ advocaten minder snel het dossier in handen krijgen door bijvoorbeeld een chauffeur aan te houden en enkel voor korte tijd in verzekering te stellen. Op deze manier kan de rechter-commissaris buiten beeld blijven, omdat er geen vordering tot inbewaringstelling is. Dan hoeft niet alle informatie te worden prijsgegeven. Wegtippen is nuttig voor een opsporingsonderzoek omdat de losse incidenten die er door ontstaan vervolgens worden toegevoegd aan het zaaksdossier tegen de verdachten in het achterliggende onderzoek. Het is een tactisch alternatief om ervoor te zorgen dat men zich aan de regels van het doorlaatverbod houdt. Er wordt namelijk ingegrepen en gesmokkelde personen worden beschermd, maar het ingrijpen wordt niet in verband gebracht met het achterliggende onderzoek, waardoor dit het opsporingsonderzoek niet schaadt.
      Naast de tactiek die voorkomt dat het doorlaatverbod een opsporingsonderzoek schaadt, kan een opsporingsonderzoek ook zo worden ingericht dat het doorlaatverbod niet geldt en de uitzonderingsmogelijkheid niet nodig is. Dit kan door tactisch om te gaan met het moment waarop concrete ‘wetenschap’ van mensensmokkel kan worden vergaard, bijvoorbeeld door het aansluiten van een telefoontap. Indien via de telefoontap kan blijken dat er een mensensmokkel gaat plaatsvinden, moet er immers wel voldoende capaciteit beschikbaar zijn om in te kunnen grijpen. Dit is niet altijd het geval. Daardoor kunnen bepaalde opsporingsbevoegdheden ook pas worden ingezet als dit organisatorisch mogelijk is.
      Daarnaast kan het uitluisteren van de telefoontap en van de vertaling van gesprekken niet altijd live plaatsvinden. Vaak wordt dit met terugwerkende kracht uitgevoerd. Hierdoor is het mogelijk dat achteraf blijkt dat er een mensensmokkel heeft plaatsgevonden. Het opsporingsteam wist dit niet – had dus vooraf geen ‘wetenschap’ van mensensmokkel – en heeft daarom niet kunnen ingrijpen.

      ‘Als je het niet weet kun je ook niet ingrijpen.’ (respondent OM)

      Ook gold er dan geen doorlaatverbod waar mogelijk een uitzondering op gemaakt zou kunnen worden. De informatie die over de telefoontap over deze smokkel is verkregen, kan wel aan een zaaksdossier tegen de verdachten worden toegevoegd, zonder dat er een aanhouding heeft plaatsgevonden. Het onderzoek en de bewijsvergaring lopen op deze manier verder, tot het moment waarop er wel een aanhouding plaatsvindt.
      Het al dan niet inzetten van een telefoontap bij de uitvoering van mensensmokkelonderzoeken heeft ook te maken met indicaties van de mensonwaardigheid van mensensmokkels. Indien er risico’s zijn voor minderjarigen, gevaarlijke reisomstandigheden of uitbuiting, wordt volle capaciteit ingezet om ‘wetenschap’ van mensensmokkel te verkrijgen en in te kunnen grijpen. Als dit niet het geval is, is het minder noodzakelijk deze ‘wetenschap’ direct op te doen. Hierdoor kan een opsporingsonderzoek langer doorlopen, tot het moment waarop er genoeg informatie tegen verdachten verzameld is en het opsporingsteam organisatorisch klaar is om ‘wetenschap’ te verkrijgen en in te (moeten) grijpen.
      Het uiteindelijke doel van ieder opsporingsonderzoek is slachtoffers te beschermen tegen mensonwaardige smokkelsituaties en mensensmokkelaars te straffen voor hun daden. Hierdoor moet een opsporingsteam voor de afronding van een onderzoek ‘wetenschap’ van mensensmokkel aantonen. In de opsporingspraktijk is het iedere keer de afweging of informatie specifiek genoeg is om zeker te weten wat er aan de hand is en om in te kunnen en moeten grijpen. Het moment van verkrijgen van ‘wetenschap’ is een tactische overweging, die uiteindelijk altijd ondergeschikt is als er gevaar dreigt.

      ‘Wetenschap of geen wetenschap, zodra er doden kunnen vallen zet je alles op alles.’ (respondent KMar)

      Het ligt aan de omstandigheden van een smokkel en de professionele afweging van de verantwoordelijke personen hoeveel, en op welk moment, capaciteit wordt ingezet om ‘wetenschap’ van een mensensmokkel te krijgen en een beslissing over het doorlaatverbod te nemen.

    • Conclusie

      Op welke manier gaat de Koninklijke Marechaussee – in samenwerking met Openbaar Ministerie – om met het doorlaatverbod in het geval van mensensmokkel en op welke wijze wordt er gebruikgemaakt van de uitzonderingsmogelijkheid op het verbod op doorlaten van personen?
      Het doorlaatverbod geldt zodra er ‘wetenschap’ is van mensensmokkel en van een mensonwaardige situatie. Uit de interviews blijkt dat ‘wetenschap’ breed te interpreteren is en afhangt van de persoonlijke afweging van verantwoordelijke personen op dat moment en de informatie die bekend is over een smokkel. In bestaande opsporingsonderzoeken naar mensensmokkel wordt er niet vaak van ‘wetenschap’ – dat er een smokkel gaat plaatsvinden – gesproken. Dit komt doordat een opsporingsteam zelden zicht heeft op alle informatie van een mensensmokkel.
      Dit is een belangrijke reden waarom het doorlaatverbod in veel opsporingsonderzoeken niet opgaat en er ook geen uitzondering op het doorlaatverbod gemaakt hoeft te worden. Daarnaast zijn er nog zes andere redenen waarom de uitzonderingsmogelijkheid weinig voorkomt. De twee belangrijkste hiervan zijn: de ingewikkelde procedure die voorafgaat aan de toepassing van de uitzonderingsmogelijkheid, en dat de KMar en het OM bij de beslissing aanhouden of doorlaten geen risico’s willen nemen dat personen gevaar lopen. Hierdoor wordt nauwelijks (bewust) doorgelaten of duurt de doorlating hoogstens een korte tijd.
      Omdat de uitzonderingsmogelijkheid zelden wordt toegepast, handelen de KMar en het OM voor het belang van mensensmokkelonderzoeken op twee alternatieve wijzen. Deze zorgen ervoor dat het doorlaatverbod een opsporingsonderzoek niet kan hinderen of dat het doorlaatverbod niet opgaat. Zo komt het veel voor dat informatie aan externe organisaties of opsporingsteams wordt ‘weggetipt’. Zij voeren dan de aanhouding uit, waardoor het opsporingsonderzoek buiten schot blijft. Daarnaast is het in ieder opsporingsonderzoek een tactische afweging op welk moment concrete informatie over mensensmokkels (‘wetenschap’) wordt opgedaan door de inzet van bepaalde opsporingsbevoegdheden zoals de telefoontap.
      Er zijn geen richtlijnen voor wanneer en met welke indicaties opsporingsteams moeten investeren om aan ‘wetenschap’ te komen en in te kunnen grijpen. Dit is de afweging van de verantwoordelijke personen en afhankelijk van de omstandigheden die bekend zijn in een onderzoek naar mensensmokkel. De KMar en het OM gaan hier zorgvuldig mee om. Een opsporingsonderzoek weegt nooit op tegen een mensenleven, en het uiteindelijke doel is altijd het verkrijgen van ‘wetenschap’ van concrete mensensmokkel, zodat smokkelaars gestraft kunnen worden voor het smokkelen van personen.

    • Discussie

      Uit dit onderzoek komt de vraag naar voren of bij het doorlaatverbod bij mensensmokkel enkele impliciete empirische veronderstellingen wel houdbaar zijn. In de eerste plaats ademt het doorlaatverbod – in het verlengde van de IRT-affaire – een sterk wantrouwen ten aanzien van de doelen van opsporingsonderzoeken en de motivatie van de betrokken rechercheurs en officieren van justitie. Het gaat hierbij om de afweging tussen de bescherming van potentiële slachtoffers versus het belang om bewijs te verzamelen tegen verdachten. Niet alleen blijkt uit de wetenschappelijke literatuur dat mensensmokkel in veel gevallen plaatsvindt zonder dat de klanten (gesmokkelden) groot gevaar lopen (dit is een gezamenlijk belang van klanten en smokkelaars).25xZie voor een overzicht: E.R. Kleemans & M. Smit, ‘Human smuggling, human trafficking and exploitation in the sex industry’, in: L. Paoli (red), The Oxford Handbook of Organized Crime, Oxford: Oxford University Press 2014. Ook blijkt uit dit onderzoek dat als dit wel het geval is, de zorg voor potentiële slachtoffers de boventoon voert bij de betrokken rechercheurs en officieren van justitie. Ook blijken zij praktische indicaties ten aanzien van risico’s te formuleren, bijvoorbeeld gerelateerd aan de wijze van vervoer en de betrokkenheid van minderjarigen. In deze gevallen grijpt men doorgaans dus in, als dat mogelijk is.
      In de tweede plaats zijn er veronderstellingen over wat opsporingsteams weten en hoe snel zij kunnen ingrijpen in risicovolle situaties. In dit verband wordt te gemakkelijk uitgegaan van een alwetende en almachtige opsporing die alles weet en op ieder gewenst moment zou kunnen ingrijpen. Uit dit onderzoek blijkt dat het begrip ‘wetenschap’ eigenlijk een heel ingewikkeld begrip is en dat de invulling ervan afhankelijk is van verantwoordelijke opsporingsambtenaren en de informatie die over een smokkel bekend is. Tevens blijkt dat de concrete ‘wetenschap’ over achterliggende verdachten, reisroutes en gesmokkelden tijdens opsporingsonderzoeken regelmatig beperkt is, dat het opsporingsonderzoek juist gericht is op het verkrijgen van concrete ‘wetenschap’ en dat er doorgaans wordt ingegrepen zodra er concrete informatie is die tot ingrijpen kan leiden. Daarbij geldt overigens ook dat de concrete mogelijkheden om in te grijpen niet moeten worden overschat: dit vergt capaciteit en samenwerking met (buitenlandse) partners. En zowel capaciteit als samenwerking kan niet altijd op korte termijn worden georganiseerd.
      Dit geheel overziende zou men zich de vraag kunnen stellen of het doorlaatverbod bij mensensmokkel niet is gebaseerd op onjuiste empirische veronderstellingen en of dit doorlaatverbod – met de kennis van nu – niet kritisch zou moeten worden herzien.

    Noten

    • * Lotte Hoes MSc is opsporings- en interventiecriminoloog. Prof. dr. Edward Kleemans is hoogleraar Zware Criminaliteit en Rechtshandhaving aan de faculteit Rechtsgeleerdheid van de Vrije Universiteit Amsterdam.
    • 1 Parlementaire Enquêtecommissie Opsporingsmethoden, Inzake opsporing; enquête Opsporingsmethoden, Den Haag: Sdu uitgevers 1996.

    • 2 Kamerstukken II 1998/99, 25403, 30 en 35.

    • 3 Aanwijzing Opsporingsbevoegdheden (Stcrt. 2014, 24442).

    • 4 Aanwijzing Opsporingsbevoegdheden (Stcrt. 2014, 24442).

    • 5 NRM, Eerste Rapportage van de Nationaal Rapporteur, Den Haag: BNRM 2002; NRM, Derde Rapportage van de Nationaal Rapporteur, Den Haag: BNRM 2004; NRM, Vijfde Rapportage van de Nationaal Rapporteur, Den Haag: BNRM 2008; NRM, Achtste Rapportage van de Nationaal Rapporteur, Den Haag: BNRM 2010.

    • 6 Aanwijzing Opsporingsbevoegdheden (Stcrt. 2014, 24442).

    • 7 Aanwijzing Opsporingsbevoegdheden (Stcrt. 2014, 24442).

    • 8 Aanwijzing Opsporingsbevoegdheden (Stcrt. 2014, 24442).

    • 9 Openbaar Ministerie, Handboek voor de opsporingspraktijk deel 1, Den Haag: SDU 2007.

    • 10 E.R. Kleemans & M. Brienen, ‘Van vriendendienst tot Slangenkop: een analyse van tien opsporingsonderzoeken naar mensensmokkel’, Tijdschrift voor Criminologie 2001, 4.

    • 11 Aanwijzing Opsporingsbevoegdheden (Stcrt. 2014, 24442).

    • 12 Aanwijzing Opsporingsbevoegdheden (Stcrt. 2014, 24442).

    • 13 Aanwijzing Opsporingsbevoegdheden (Stcrt. 2014, 24442).

    • 14 Openbaar Ministerie 2007.

    • 15 A. Beijer e.a., De Wet bijzondere opsporingsbevoegdheden, Boom 2004.

    • 16 E.W. Kruisbergen, D. de Jong & R.F. Kouwenberg, Opsporen onder dekmantel: regulering, uitvoering en resultaten van undercovertrajecten, Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2010.

    • 17 Kruisbergen, De Jong & Kouwenberg 2010.

    • 18 A. Beijer 2004.

    • 19 Het EMM is een samenwerkingsverband van de Nationale Politie (landelijke eenheid), de Koninklijke Marechaussee, de Immigratie- en Naturalisatiedienst en de Inspectie van het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Het functioneert als kennis- en informatiecentrum op het gebied van mensenhandel en mensensmokkel. Hiermee ondersteunt het EMM opsporingsdiensten.

    • 20 De sneeuwbalmethode houdt in dat voor de vorming van de respondentengroep van een onderzoek gestart wordt met een aantal benaderbare respondenten. Door deze respondenten worden vervolgens nieuwe respondenten voorgesteld, die vervolgens ook weer nieuwe respondenten voorstellen. Hierdoor wordt de respondentengroep steeds groter. Uit: C.C.J.H. Bijleveld, Methoden en Technieken van Onderzoek in de Criminologie, Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2009.

    • 21 Openbaar Ministerie 2007.

    • 22 Wegtippen betekent dat een opsporingsteam bepaalde informatie doorstuurt naar een ander team of een andere instantie. Letterlijk: het geven van een tip. Bij dit wegtippen wordt gezorgd dat er beperkte informatie wordt gedeeld over waar de tip vandaan komt en wat het achterliggende onderzoek is.

    • 23 Een kluisverbaal is een proces-verbaal dat niet openbaar in systemen wordt opgeslagen, maar enkel in de kluis van het Team Criminele Inlichtingen (TCI). De nodige informatie uit dit kluisverbaal kan middels een proces-verbaal aan een team of dienstploeg worden verstrekt, zonder dat daarbij de bron van de informatie of de wijze waarop de informatie is verkregen bekend wordt.

    • 24 Het Team Criminele Inlichtingen (TCI) is een team van de Koninklijke Marechaussee dat informatie verzamelt over ernstige misdrijven, zoals mensensmokkel vanuit en naar Nederland. De belangrijkste bronnen van het TCI zijn informanten. Dit zijn personen die in het geheim informatie verstrekken.

    • 25 Zie voor een overzicht: E.R. Kleemans & M. Smit, ‘Human smuggling, human trafficking and exploitation in the sex industry’, in: L. Paoli (red), The Oxford Handbook of Organized Crime, Oxford: Oxford University Press 2014.

Lotte Hoes MSc is opsporings- en interventiecriminoloog. Prof. dr. Edward Kleemans is hoogleraar Zware Criminaliteit en Rechtshandhaving aan de faculteit Rechtsgeleerdheid van de Vrije Universiteit Amsterdam.

Print dit artikel