DOI: 10.5553/NJLP/221307132015044002001

Netherlands Journal of Legal PhilosophyAccess_open

Boekbespreking

Claudia Bouteligier & Afshin Ellian (red.), Fundamentele verhalen

Auteurs
DOI
Toon PDF Toon volledige grootte
Auteursinformatie Statistiek Citeerwijze
Dit artikel is keer geraadpleegd.
Dit artikel is 0 keer gedownload.
Aanbevolen citeerwijze bij dit artikel
Derk Venema, "Claudia Bouteligier & Afshin Ellian (red.), Fundamentele verhalen", Netherlands Journal of Legal Philosophy, 2, (2015):150-153

Dit artikel wordt geciteerd in

      Claudia Bouteligier & Afshin Ellian (red.), Fundamentele verhalen, Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2014.

      Al enige tijd is ook in het Nederlandse taalgebied het in de jaren zeventig ontstane onderzoeksgebied ‘recht en literatuur’ in opkomst. Kijken naar het recht aan de hand van een roman of een film kan beschouwingen opleveren van historische, sociologische, psychologische en filosofische aard, en geeft de onderzoeker een zekere speelruimte om buiten de geijkte juridische en andere kaders om te gaan. Een goede recht-en-literatuurbeschouwing laat op die manier ten eerste iets zien van bepaalde eigenaardigheden van het recht die op een andere manier niet of minder pregnant naar voren komen, en blijft ten tweede niet hangen in abstracte beschouwingen (bijvoorbeeld over vrijheid of rechtvaardigheid) die niet concreet met het recht worden verbonden. Kortom: de literatuur moet iets toevoegen en het moet over het recht gaan.

      Fundamentele verhalen kent drie delen, vrijheid, gelijkheid en broederschap. De inleiding belooft dat deze beginselen zullen worden ontleed in hun constituerende en veranderende ideeën, concepties en idealen, die in de loop van de geschiedenis steeds nieuwe betekenis geven aan die beginselen. Ik behandel negen van de veertien bijdragen.

      De bundel opent met een beschouwing van Paul Cliteur en Machteld Zee over staat, religie en terreur in verband met de film Elizabeth (Shekhar Kapur 1998), veruit de langste verhandeling in het boek. De film blijkt vooral een excuus voor een zelfstandig betoog over kwalijk gebruik van religie. Hier had de redactie moeten ingrijpen. Waarom dat niet is gebeurd, laat zich raden na lezing van de tweede bijdrage. Die behelst namelijk een exposé van de hand van redacteur Afshin Ellian over en naar aanleiding van de film Bleu (1993), deel 1 van de trilogie Trois Couleurs van Krzysztof Kieślovski. Na een ‘literaire’ samenvatting van de film volgt een verhandeling over te veel denkers over vrijheid, die met de film niets te maken heeft. De bijdrage culmineert in een esoterisch betoog over de liefde, waar de film en het recht met de haren bijgesleept worden: de liefde ‘beveelt om de vrijheid vrij te geven,’ en men kan ‘de afgrond van de vrijheid […] begronden [wat is dat?] door geloof in liefde’ (109). Het is maar dat u het weet. Het taalgebruik is vaak wollig, niet altijd grammaticaal correct en het wemelt van de onbegrijpelijke formuleringen. En dan heb ik het nog niet over de tenenkrommende gedichtjes waarmee de auteur zijn verhaal heeft gelardeerd. Aan deze eerste bijdragen voegen de besproken films niets toe en de tweede gaat ook niet over het recht.

      Maar niet getreurd, nu begint het pas echt! En wel met een goed geïnformeerde uiteenzetting door René Foqué over Montesquieus Lettres Persanes, een briefroman waarin twee Perzische reizigers de draak steken met leven en zeden in Frankrijk. De reizigers bespreken onder andere het maatschappelijk verdrag en de man-vrouwverhouding, die voor het deelthema vrijheid zeker interessant zijn, maar niet concreet met het recht verbonden worden. De laatste bijdrage van het deel Vrijheid komt dichterbij het recht, zij het nog in algemene termen. Dit stuk over totalitarisme, van de hand van Gelijn Molier, behandelt op meeslepende wijze zowel een film, Das Leben der Anderen (Florian Henckel von Donnersmarck 2006), als een roman, Alles stroomt (1961) van Vasili Grossman. Ironisch genoeg, zo laat de film zien, stelt juist een totalitaire onderdrukking de onderdrukte in staat om zijn vrijheid te verwerkelijken: pas in die toestand betekent de keuze voor de vrijheid echt een radicale breuk met het oude, streng gereguleerde leven. Wat vooral Alles stroomt duidelijk maakt, is hoe de onderdrukten zodanig worden ingekapseld door het systeem dat hun een medeverantwoordelijkheid voor dat systeem wordt opgedrongen.

      Een van mijn favoriete bijdragen is de eerste bijdrage van het deel Gelijkheid, waarin Rikki Holtmaat op bewonderenswaardige wijze de roman The Human Stain van Philip Roth (2000) betrekt op concrete problematische aspecten van het non-discriminatierecht. De hoogleraar Coleman Silk gebruikt in deze roman een verkeerde term ten aanzien van twee zwarte studenten, wat in de hypergevoelige en extreem politiek correcte Amerikaanse academie direct leidt tot een klacht en een onderzoek. De zich als jood voordoende Silk verzwijgt bovendien uit principe dat hij zelf ook van Afrikaans-Amerikaanse afkomst is. Iedereen om hem heen voelt zich gedwongen om een kant te kiezen, doorgaans niet die van de beschuldigde. Het non-discriminatierecht bestempelt bepaalde gronden voor het maken van onderscheid als bij voorbaat suspect. Maar juist het hanteren daarvan (ras, geslacht, geloof, handicap et cetera) benadrukt het bestaan van hokjes waarin niet iedereen die erin wordt ingedeeld zich thuis voelt. Slachtoffers van discriminatie kunnen zich niettemin alleen daartegen verweren als lid van de groep waartoe zij mogelijk ongewild gerekend worden. Het afdwingen van gelijkheid bevestigt juist de ongelijkheid, terwijl non-conformisme (buiten alle hokjes willen blijven) geen erkende ‘verdachte grond’ is. Holtmaat problematiseert deze gegevens aan de hand van de roman en recht en rechtspraak op dit terrein. Haar glasheldere betoog werpt ook alvast een prangende vraag op voor het derde deel: is broederschap afhankelijk van groepsidentiteit?

      Volgens Arie-Jan Kwak is de rechtszaak in To Kill a Mockingbird (Harper Lee, 1960) bij uitstek geschikt om Niklas Luhmanns motto Legitimation durch Verfahren (1969) te illustreren, al is het dan ex negativo. In een mooi opgezette bespreking leidt Kwak de lezer rond langs de werking van pathos, logica en ethos in de concrete juridische procedure. Als alles goed gaat, laat de betrokkene zich als procespartij meevoeren in een proces waarvan hij zich ‘mede-eigenaar’ voelt en daarom de spelregels en doeleinden en dus ook bij voorbaat de, noodzakelijkerwijs onbekende, uitkomst accepteert. Dat is allemaal niet het geval voor de zwarte Tom Robinson die zich in het Amerikaanse Zuiden van de jaren dertig moet verdedigen tegen een onterechte beschuldiging van verkrachting van een blanke vrouw. De spelregels worden genegeerd, de doeleinden zijn illegitiem en daar vermogen de logica, het pathos en het ethos van de advocatenheld Atticus Finch, noch de kardinale deugden die hij tentoonspreidt iets aan te veranderen. Ook hier bestaat een verband met het derde deel: procedurele gelijkheid als tegengif voor een teveel aan broederschap.

      In het eerste essay van het deel Broederschap schrijft Claudia Bouteligier met verwijzing naar enkele verhalen van Dostojevski expliciet wat in het voorgaande deel al naar voren was gekomen: vrijheid en gelijkheid blijven steken in ‘naast elkaar’, broederschap is ‘met elkaar’ (284). De volgende bijdrage – die helaas door veel taalfouten wordt ontsierd – gaat direct tegen deze opvattingen in. Volgens Eva-Christina Dedic is het namelijk ‘van het grootst mogelijke belang dat de rechter zoveel mogelijk beperkt wordt in deze subjectiviteit’ (331). De film The Godfather (Francis Ford Coppola, 1972) toont hoe broederschap in de praktijk niet een verheven medemenselijkheid maar slechts ‘strategische allianties’ behelst, zodat het in iemands eigen belang maar ook in het belang van een concurrerende groep kan werken.

      Dan volgt een prachtige aanbeveling van het lezen van de werken van Victor Hugo, in het bijzonder Les Miserables (1862) en Quatrevingt-treize (1874). Carinne Elion-Valters enthousiasme voor Hugo is aanstekelijk. Les Miserables is natuurlijk bekend als pleidooi voor sociale rechtvaardigheid, maar het toont ook de tegenstelling tussen aan de ene kant legisme en formalisme en een natuurrechtelijk geïnspireerde rechtsopvatting aan de andere kant. Recht en wet zijn voor Hugo twee verschillende krachten die kunnen botsen en dan tot ellende leiden, maar als ze harmoniseren een maatschappelijk ideaal kunnen verwerkelijken. De veel minder bekende roman Quatrevingt-treize, verwijzend naar het jaar van de Terreur onder Robespierre, ziet Elion-Valter als tegenhanger van Les Miserables. Hugo onderzoekt in deze roman de tragische gevolgen van de interne verdeeldheid, het grote probleem van de Franse Revolutie. Dit verhaal van twijfel en mislukking nuanceert in belangrijke mate het twaalf jaar oudere heldenepos. De les die Elion-Valter eruit trekt, is het belang van een ‘radicale gematigdheid.’

      Fundamentele verhalen heeft veel te bieden: zeer uiteenlopende romans en films leveren evenzeer uiteenlopende perspectieven op recht en rechtvaardigheid op. Interessant is dat de essays in het deel Gelijkheid allemaal ofwel uitlopen op een behoefte aan broederschap, alsof gelijkheid als beginsel inherent gebrekkig is, ofwel een gevaar van broederschap aankondigen, waar gelijkheid juist een remedie tegen vormt. Die problematische ambiguïteit van broederschap komt in het derde deel mooi tot uitdrukking in het essay van Elion-Valter en in de tegenstelling tussen Bouteligier en Dedic. Wat dat betreft worden twee van de in de inleiding aangekondigde lijnen met verve waargemaakt: analyse van en verbanden tussen de drie beginselen vrijheid, gelijkheid en broederschap (18). Een derde lijn, de samenhang van de beginselen met het geldende recht en de rechtspraktijk, schiet er regelmatig bij in. Dat is niet heel erg zolang het behandelde boek of de film extra inzicht oplevert, maar het zou bij sommige bijdragen het betoog concreter en voor de jurist interessanter kunnen maken. Echt concreet over het recht en de rechtspraktijk worden vooral Holtmaat en Kwak. Als de storende taalfouten en de overbodige of iets te esoterische uitweidingen in enkele van de overige essays waren aangepakt, was Fundamentele verhalen vijftig pagina’s korter en nog aantrekkelijker geweest.


Print dit artikel
Button_em