Tijdschrift voor Religie, Recht en BeleidAccess_open

Artikel

Het belang van de religieuze binding in sociale statistieken

Trefwoorden sociale statistiek, religieuze betrokkenheid, enquêtes, sociale samenhang
Auteurs
Toon PDF Toon volledige grootte
Samenvatting Auteursinformatie Statistiek Citeerwijze
Dit artikel is keer geraadpleegd.
Dit artikel is 0 keer gedownload.
Aanbevolen citeerwijze bij dit artikel
Hans Schmeets, 'Het belang van de religieuze binding in sociale statistieken', TvRRB 2010-3, p. 29-41

    A vast majority of 58% of the Dutch population belongs to a Christian or other denomination. However, if the question is phrased differently this figure drops to some 40%. Religion is an important characteristic in social statistics, and for defining social cohesion in particular. Overall, it reveals that Protestants show higher levels of social, civic and political participation, as well as social, institutional and political trust than Catholics, non-religious, and in particular Muslims. However, within the Protestants, there is a clear divide: the Calvinists and in particular the members of the Protestant Church in the Netherlands formed in 2004 show the highest levels of participation and trust, whereas the Dutch reformed only slightly differ from the Catholics and non-religious.

Dit artikel wordt geciteerd in

    • Een ruime meerderheid van 58% van de Nederlandse bevolking behoort tot een kerkelijke gezindte of levensbeschouwelijke groepering. Deze bevinding is gebaseerd op enquêtes van het CBS waarin gevraagd wordt tot welke godsdienstige groepering men zichzelf rekent. Een alternatieve vraagstelling in twee stappen, waarin eerst gevraagd wordt of men zich tot een kerkelijke gezindte rekent en vervolgens tot welke, resulteert met 40% in een beduidend lager aantal kerkelijken. Slechts 19% woont nog regelmatig een godsdienstige bijeenkomst bij. Een sterkere religieuze binding gaat gepaard met een grotere deelname aan maatschappelijke activiteiten en een hoger intermenselijk vertrouwen en vertrouwen in maatschappelijke en politieke instituten. Ook is de participatie en het vertrouwen van de pkn’ers groter dan van de andere geloofsgroepen, inclusief de gereformeerden en hervormden. Het vaststellen van de religieuze binding is dus ook van belang voor de inzichten in de sociale statistieken, waaronder sociale samenhang.

    • 1 Inleiding

      Een eeuw geleden was het religieuze landschap in Nederland inzichtelijker dan vandaag de dag. Bijna iedereen bezocht regelmatig een kerkdienst, waarvan de helft in een hervormde, één op de drie in een katholieke en één op de tien in een gereformeerde kerk. Dit veranderde met de ontzuiling rond 1960. Nadat in 1971 nog 37% van de Nederlandse bevolking regelmatig – minstens eens per maand – een godsdienstige bijeenkomst bijwoonde, kalfde dit in 1999 af tot 23% en tien jaar later tot 19%.
      Ook het aantal personen dat lid is van een kerk of godsdienstige groepering is gedaald. In 1971 behoorde nog maar 75% tot een godsdienstige groepering, en in 1993 was dit percentage geslonken tot 60. Echter, vervolgens stokte dit verval: van de volwassen bevolking behoort in 2008 nog steeds 58% tot een kerkelijke gezindte, verdeeld over 29% rooms-katholieken, 19% protestanten, 4% islamieten en 6% aanhangers van een ander gezindte.
      In het verleden werden de cijfers over religie gebaseerd op de volkstellingen die vanaf 1849 zijn gehouden, meestal elke tien jaar. Vanaf 1899, met de oprichting van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS), werden de volkstellingen door het CBS uitgevoerd. De laatste volkstellingen zijn in 1971 gehouden. Daarna ging het CBS over tot schattingen op basis van steekproeven onder de Nederlandse bevolking. Vanaf 2010 is in het Herontwerp Persoonsenquêtes (HPE) de basisinformatie naar religie in alle persoonsenquêtes opgenomen. Op jaarbasis is van zo’n 150.000 personen bekend tot welke religieuze groepering ze behoren. Dat heeft ook als voordeel dat daarmee kleinere religieuze groepen in kaart worden gebracht, zoals boeddhisten, hindoes en joden.
      Waarom verzamelt het CBS gegevens over religie, en wat is het doel van deze informatie? In hoeverre zijn vraagformuleringen in enquêtes van belang voor het vaststellen van de religieuze binding? Wat leren Europese statistieken ons over religie? En is religie nog steeds belangrijk voor de sociale cohesie in de samenleving?

    • 2 Waarom verzamelt het CBS gegevens over religie?

      Het Centraal Bureau voor de Statistiek is vlak na de oprichting in 1899 begonnen met het publiceren van sociale statistieken. Dat had een reden. Het CBS is oorspronkelijk opgericht om het sociale debat met sociale statistieken op te tuigen.1xR. van der Bie, De macht van de Statistiek, Den Haag/Heerlen: Centraal Bureau voor de Statistiek 2010. Een van de eerste grote tijdreeksen die het nieuwe CBS publiceerde, had betrekking op de consumptie van sterkedrank, in CBS-jargon ‘de Statistiek van het verbruik van gedestilleerd’. Deze statistieken waren volledig onbetrouwbaar, want de resultaten strookten geenszins met de landelijke verbruikscijfers op basis van verkochte flessen. Op verzoek van de toenmalige CBS-directeur Methorst werden de cijfers, vanwege de beleidsrelevantie, toch gepubliceerd om daarmee bepaalde trends weer te geven. De Amsterdamse hoofdcommissaris van politie wilde daar namelijk zijn beleid op baseren. Nu – 111 jaar later – staat het CBS bekend als dé informatiebron voor vele sociale statistieken. Bekend zijn bijvoorbeeld de cijfers over werkloosheid, gezondheid, criminaliteit en woonomgeving, maar ook over religieuze betrokkenheid. Dit gebeurt niet zonder reden. Het CBS heeft een duidelijke taakstelling: ‘het maken van betrouwbare en onbetwiste statistieken voor beleid, politiek en samenleving’. Uiteindelijk bepaalt het CBS echter niet zelf welke statistieken dat zijn. Het programma wordt vastgesteld door de Centrale Commissie voor de Statistiek (de CCS).
      Ook Europese regelgeving speelt hierbij een belangrijke rol. Aan zo’n 70% van de statistieken ligt een verordening ten grondslag, afkomstig van Eurostat – het Europese Statistische Bureau in Luxemburg. Eurostat harmoniseert de Europese statistieken, dat wil zeggen: het legt vast waar bepaalde statistieken aan moeten voldoen, zoals de omvang van de steekproef en de inhoudelijke concepten. Zo moeten elke drie maanden cijfers over de werkloosheid worden opgeleverd op basis van een ‘Labor Force Survey’, die aan zo’n twintig methodologische principes moet voldoen. En dus is er in Nederland de Enquête Beroepsbevolking, die onder bijna 100.000 personen per jaar wordt afgenomen en op basis waarvan de werkloosheidscijfers worden gepubliceerd.
      Tot dusverre bestaat er echter geen duidelijke verordening om de religieuze betrokkenheid vast te stellen. Het CBS zou dus kunnen besluiten om geen informatie over religie te genereren. Toch gebeurt dat niet. Het produceren van statistische informatie over religie wordt als een van de kerntaken opgevat: met de introductie van de onderzoeken naar de leefsituatie, in 1974, maken vraagstellingen over de religieuze betrokkenheid daar deel van uit. Religie is niet alleen een belangrijk inhoudelijk kenmerk omdat daarmee trendmatige ontwikkelingen in de samenleving worden weergegeven. Het is evenzeer een kenmerk dat zich bij uitstek leent voor het belichten van de achtergronden van andere fenomenen in de samenleving. Een daarvan is de sociale samenhang. Door diverse auteurs wordt gewezen op religie als verbindende factor in de samenleving.2xJ. Wilson & T. Janoski, ‘The contribution of religion to volunteer work’, Sociology of Religion 1995, 56(2), p. 137-152; A. Greeley, ‘Coleman revisited: Religious structures as a source of social capital’, American Behavioral Scientist 1997, 40, p. 587-594; R. Putnam, Bowling alone. The collapse and revival of American community, New York: Simon and Schuster 2000; P.E. Becker & P.H. Dinghra, ’Religious involvement and volunteering: Implications for civil society’, Sociology of Religion 2001, 62(3), p. 315-335; P.-Y. Lam, ‘As the flocks gather: How religion affects voluntary association participation’, Journal for the Scientific Study of Religion 2002, 41(3), p. 405-422; E.M. Uslaner, ‘Religion and civic engagement in Canada and the United States’, Journal for the Scientific Study of Religion 2002, 41(2), p. 239-254; P.-Y. Lam, ‘Religion and civic culture: A cross-national study of voluntary association membership’, Journal for the Scientific Study of Religion 2006, 45(2), p. 177-193; S. Ruiter & N.D. de Graaf, ‘National context, religiosity and volunteering: Results from 53 countries’, American Sociological Review 2006, 71(2), p. 191-210; J. de Hart, ‘Religieuze groepen en sociale cohesie’, in: P. Schnabel, R. Bijl & J. de Hart (red.), Sociaal en Cultureel Rapport 2008. Betrekkelijke betrokkenheid, Den Haag: SCP, p. 389-418; J. de Hart, ‘Tussen Hemel en Aarde. Ontwikkelingen in de christelijke religie en maatschappelijk engagement’, Tijdschrift voor Religie, Recht en Beleid 2010, 1(1), p. 27-33. Personen met een grotere religieuze binding zijn doorgaans meer betrokken bij de samenleving.
      De sociale samenhang – ook vaak aangeduid met de term ‘sociaal kapitaal’ – wordt van belang geacht voor het welzijn en de welvaart van mensen.3xJ. Ritzen, W. Easterly & M. Woolcock, On ‘good’ politicians and ‘bad’ policies: Social cohesion, institutions, and growth, New York: The World Bank 2000; Council of Europe, Social cohesion: Developments, Strasbourg: DG III-Social cohesion 2000; Council of Europe, A new strategy for social cohesion. Revised strategy for Social Cohesion, Strasbourg: European Committee for Social Cohesion 2004; S. Coté & T. Healy, The well-being of nations. The role of human and social capital, Parijs: Organisation for Economic Co-operation and Development 2001. Daarbij dient wel meteen te worden opgemerkt dat niet alleen de binding binnen bevolkingsgroepen van belang is voor de sociale samenhang, maar ook die tussen de groepen. In de literatuur worden hiervoor de termen bonding en bridging gehanteerd. Putnam4xR. Putnam, Bowling alone. The collapse and revival of American community, New York: Simon and Schuster 2000. wijst erop dat er sprake kan zijn van veel bonding sociaal kapitaal, dat wil zeggen: contacten en vertrouwen tussen mensen uit dezelfde groep, terwijl er tegelijkertijd sprake is van weinig bridging kapitaal, dat gaat over verbanden en vertrouwen tussen mensen uit verschillende groepen, bijvoorbeeld tussen autochtonen en allochtonen, tussen mensen uit een lagere en een hogere sociale klasse, of tussen mensen uit verschillende geloofsgroepen. Juist dit laatste wordt vaak van belang geacht om sociale samenhang in de samenleving tot stand te brengen.5xA. Coutts, P. Ramos Pinto, B. Cave & I. Kawachi, Social capital indicators in the UK, Londen: Commission for Racial Equality 2007. Religieuze betrokkenheid heeft dus op zich een positieve werking op aspecten van sociale samenhang, maar daarnaast is het tevens van belang dat de verschillende geloofsgroepen en personen die niet tot een godsdienstige groepering behoren ook met elkaar in contact treden. Door sociale samenhang in het Meerjaren Programma van het CBS als een speerpunt op te voeren is religie een belangrijk aandachtsgebied geworden. Bovendien sluit dit aan bij de toenemende belangstelling voor sociale samenhang in de media, wetenschap en beleid. Zo heeft sociale samenhang een belangrijke plek gekregen in de vorm van de vierde pijler in het regeerakkoord (2007) van het vorige kabinet-Balkenende IV. Belangrijke elementen hierbinnen zijn participatie en integratie: alle burgers moeten meedoen, betrokken zijn, normen en waarden delen, solidair zijn met elkaar en vertrouwen hebben.
      Maar de taken van het CBS behelzen niet uitsluitend het verstrekken van statistische informatie via de reguliere kanalen – zoals de tabellensets die via het internet toegankelijk zijn (Statline), tijdschriftartikelen en boeken – maar ook het verspreiden van databestanden. Met deze bestanden kunnen anderen, zoals kennisinstituten, ministeries en universiteiten, vervolganalyses uitvoeren. Door religie te koppelen aan het gedrag en belevingen van de leefsituatie – zoals roken, drinken, sociale contacten, participatie in organisaties, politieke activiteiten – worden nieuwe inzichten verkregen over de overeenkomsten en verschillen tussen religieuze bevolkingsgroepen in de samenleving.
      In het boek Religie aan het begin van de 21e eeuw6xH. Schmeets & R. van der Bie, Religie aan het begin van de 21e eeuw, Den Haag: CBS 2009. is de vraag gesteld of religie nog steeds een belangrijke factor is voor de beschrijving van sociale samenhang. Het antwoord daarop was een volmondig ‘ja’. Hoe groter de binding met religie, zoals een frequenter kerkbezoek, hoe hoger de score op diverse aspecten van sociale samenhang. Maar ook werd aangetoond dat niet alleen de groep onkerkelijken zich op veel punten qua binding met de samenleving negatief onderscheidde van de groep die zich wel rekent tot een kerkelijke gezindte of levensbeschouwelijke groepering, maar bovendien werden grote verschillen tussen de geloofsgroepen aangetroffen. Daarbij was een opmerkelijke bevinding dat de protestanten in 2008 zich lang niet allemaal scharen onder hun overkoepelende kerk: de Protestantse Kerk in Nederland (pkn). Deze was in mei 2004 ontstaan uit de gereformeerde, Nederlands-hervormde en evangelisch-lutherse kerk. Dus bijna elke protestant zou in een vraaggesprek moeten antwoorden dat men behoort tot de pkn. Toch is dat maar voor één op de drie protestanten het geval; het overige deel van de protestanten geeft nog steeds aan ofwel Nederlands-hervormd, ofwel gereformeerd te zijn. Maar bovendien scoorden de pkn’ers op vrijwel alle facetten van sociale samenhang hoger dan de twee andere protestantse geloofsgroepen.
      Maar religie is ook om andere redenen van belang om op te nemen in bestanden waarmee vervolgonderzoek verricht kan worden. Om een voorbeeld te noemen: indien er onderzoek wordt gedaan naar de invloed van buurtkenmerken, bijvoorbeeld de mate van achterstand op de mate van sociale betrokkenheid, is het ook van belang om rekening te houden met de persoonskenmerken of, anders gezegd, met de compositie van de buurt. Dat is niet alleen opleidingsniveau en leeftijd, maar ook religie. In feite wordt religie dan gebruikt als een controlekenmerk om de unieke effecten van achterstand op sociale betrokkenheid – zoals het doen van vrijwilligerswerk en het geven van informele hulp – vast te stellen.

    • 3 Het meten van religie: de vraagstellingen

      Religie is zodoende een belangrijk facet om invulling te geven aan de missie van het CBS: het verstrekken van objectieve en onbetwiste informatie voor beleid, wetenschap, politiek en samenleving. Toch is het minder eenvoudig om daaraan te voldoen dan het op het eerste gezicht lijkt. In Nederland worden diverse vraagstellingen gehanteerd om de religieuze betrokkenheid te bepalen. En die leiden tot grote discrepanties in de uitkomsten.7xJ. Oudhof & J. Pannekoek, ‘De vraag naar kerkelijke gezindte: een methodologisch dilemma’, Sociaal-Culturele Berichten 1988, 2; J. Becker, ‘De vaststelling van de kerkelijke gezindte in enquêtes. 40% of 60% buitenkerkelijken?’ Werkdocument 92, Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau 2003. Dit staat bekend als de discussie over de eentraps- en tweetrapsvraagstelling. Bij de eentrapsvraag wordt een vraag gesteld om te bepalen of een persoon ‘zich rekent tot een kerkelijke gezindte of levensbeschouwelijke groepering’, waarbij een aantal categorieën wordt voorgelegd: ‘rooms-katholiek’, ‘gereformeerd’, ‘Nederlands-hervormd’, ‘islam’, ‘andere gezindte’ en ‘geen’. Bij de tweetrapsvraagstelling wordt eerst gevraagd of men zichzelf beschouwt als behorend tot een kerkelijke gezindte of levensbeschouwelijke groepering; en vervolgens alleen bij een bevestigend antwoord welke dit betreft. Bij de eentrapsvraag resulteert dit in zo’n 40% niet-kerkelijken, bij de tweetrapsvraag in 60%. In het Europese onderzoek ‘de European Social Survey’ van 2008 is gevraagd: ‘Beschouwt u zichzelf als lid van een bepaald geloof of kerkgenootschap?’. En vervolgens is gevraagd naar de categorieën. Ook deze tweetrapsvraag resulteert in zo’n 60% onkerkelijken. Verschillen zitten vooral in de randkerkelijken, met name onder katholieken en hervormden, die wel meegeteld worden in de eentraps-, maar niet in de tweetrapsvraag.8xBecker 2003. Deze randkerkelijken zijn nog wel op een of andere manier verbonden met een kerkelijke gezindte of levensbeschouwelijke groepering – zoals ingeschreven staan als lid –, maar kent daar verder weinig betekenis aan toe. Het maakt dus nogal wat uit voor de beleidsambtenaren en wetenschappers hoe de vraag wordt geformuleerd. In het ene geval heb je een duidelijke minderheid die kerkelijk betrokken is, in het andere geval een duidelijke meerderheid.
      Verder is het van belang welke antwoordmogelijkheden worden opgenomen. Dit is vooral ingegeven door de omvang van de enquête. Om uitsplitsingen te maken naar bepaalde bevolkingsgroepen – zoals mannen en vrouwen, lager en hoger opgeleiden, jongeren en ouderen, allochtonen en autochtonen – moeten er ook voldoende personen tot een bepaalde categorie behoren. Vandaar dat het in een onderzoek waar zo’n 2000 personen aan meedoen niet zinnig is om bijvoorbeeld na te gaan tot welke gereformeerde kerk men behoort, of men joods, boeddhist of hindoe is. Dit is wel zinnig indien de steekproef veel groter is. Het CBS zal hiertoe overgaan bij de introductie van het Herontwerp Persoonsenquêtes, zoals eerder aangegeven.
      De categorie ‘islam’ is eveneens een treffend voorbeeld van de problematiek om religie in statistieken te vangen. Met de komst van veel niet-westerse allochtonen werd ook de islam van belang om op te nemen als separate categorie. Dat is in 1997 gebeurd in het zogenoemde Permanent Onderzoek Leefsituatie (POLS). Toch is deze informatie niet gebruikt om er aparte statistieken van te maken. De islamieten werden gevoegd bij de groep ‘andere kerk of levensbeschouwing’. Dat had te maken met de vermeende kwaliteit van dit cijfer. Dat zit zo. Lang niet iedereen doet mee met enquêtes. Dat is hooguit zo’n 65%. Maar bovendien is deze respons bij sommige bevolkingsgroepen beduidend lager. Dat zijn bijvoorbeeld de inwoners van de grote steden, maar ook jongeren en niet-westerse allochtonen. Vooral dit laatste deed vermoeden dat het cijfer over het percentage islamieten wel eens sterk vertekend zou kunnen zijn. Vandaar dat de islamieten via een geheel andere schattingsprocedure werden afgeleid. Dat gebeurde trouwens al sinds 1981 door gebruik te maken van een zogeheten doormuteersysteem. Met het aantal islamieten uit de laatste volkstelling van 1971 als basis werden voor ieder volgend jaar de mutaties berekend aan de hand van de statistiek van de buitenlandse migratie en schattingen van de jaarlijkse groei door geboorte en sterfte.9xG.C.N. Beets & J. Oudhof, ‘Een schatting van de aantallen islamieten en hindoes/boeddhisten in Nederland, 1971–1981’, in: Maandstatistiek van de Bevolking, 1982 30(1), p. 25-32. In 1995 kwamen cijfers over het aantal in Nederland wonende allochtonen per herkomstgroep beschikbaar via de Gemeentelijke Basisadministratie (GBA). Vanaf dat moment is het CBS overgestapt op een nieuwe methode die een betere onderbouwing moest geven van het aantal islamieten in Nederland.10xR. Tas, ‘Bijna 900 duizend islamieten en 95 duizend hindoes in Nederland’, Maandstatistiek van de Bevolking 2002, 50(11), p. 17-19. Op basis van de GBA werden de in Nederland wonende allochtonen gegroepeerd naar herkomstgroep, waarna per herkomstgroep het percentage islamieten is bepaald. Optelling van alle islamieten binnen de verschillende herkomstgroepen gaf (een schatting van) het totale aantal islamieten in Nederland. Hierbij is gebruikgemaakt van diverse statistische bronnen. De percentages islamieten onder Marokkanen, Turken en Surinamers werden overgenomen uit het onderzoek ‘Sociale Positie en Voorzieningengebruik van Allochtonen’ uit 1998,11xSCP, Sociale Positie en Voorzieningengebruik Allochtonen (SPVA), 2007, www.scp.nl/miss/SPVA. en die van de andere herkomstlanden uit ‘The World Factbook’.12xCIA 2007, www.cia.gov/library/publications/the-world-factbook. Voor de tweede generatie allochtonen werd een secularisatiepercentage – het aandeel personen dat de kerkelijke gezindte opgeeft – van 15 aangehouden.13xW. Advokaat & A. de Graaf, ‘Religie in historisch perspectief’, Maandstatistiek van de Bevolking 2001, 49(6), p. 8-12. Tevens werd het cijfer voor de Indonesiërs naar beneden bijgesteld omdat onder de Indonesische immigranten zich vrijwel geen islamieten bevonden.14xC.N. Harmsen & J. van der Heijdt, ‘In Nederland woonachtige personen van Indonesische (“Indische”) origine’, Maandstatistiek van de Bevolking 1991, 39(5), p. 13-21. De modelschatting kwam uit op 625.000 islamieten in 1995. Berekend kon worden dat dit aantal opliep tot 944.000 in 2004, vooral door de forse toename van het aantal niet-westerse allochtonen.
      Het model stoelde echter op een aantal wankele aannames.15xM. van Herten & F. Otten, ‘Naar een nieuwe schatting van het aantal islamieten in Nederland’, Bevolkingstrends 2007, 55(3), p. 48-53. Vooral bleek dat de immigranten geen afspiegeling vormden van de bewoners van de herkomstlanden. Vooral onder de vluchtelingen bevonden zich veel minder islamieten omdat ze niet zelden juist vanwege hun afwijkende geloofsopvattingen vertrokken. Een alternatief zou zijn om het aantal islamieten te baseren op de informatie over religie in het POLS, dat sinds 1997 jaarlijks wordt uitgevoerd. Maar ook daar waren bedenkingen bij, vooral over de validiteit van deze gegevens. Verondersteld werd dat niet-westerse allochtonen in de enquête fors ondervertegenwoordigd waren als gevolg van een lager dan gemiddelde respons, onder andere door een taalbarrière. Omdat niet-westerse allochtonen vaak de islam aanhangen, zou een ondervertegenwoordiging van deze groep in de enquête het aantal islamieten onderschatten. Naar de kwaliteit van deze gegevens is vervolgens uitgebreid onderzoek gedaan, waaruit naar voren kwam dat de niet-westerse allochtonen, en dan met name de tweede generatie, in responsgedrag maar weinig verschillen van autochtonen.16xH. Schmeets & J. Michiels, ‘Het effect van non-respons onder allochtonen’, Bevolkingstrends 2003, 51(4), p. 52-57; H. Schmeets, ‘Respons van eerste generatie allochtonen in het POLS’, Bevolkingstrends 2004, 52(4), p. 92-97; H. Schmeets, ‘De respons en non-respons van allochtone bevolkingsgroepen’, in: H. Schmeets & R. van der Bie (red.), Enquêteonderzoek onder allochtonen: problemen en oplossingen, Voorburg/Heerlen: CBS 2005, p. 71-80; H. Schmeets, ‘De leefsituatie van allochtonen’, in: Schmeets & Van der Bie 2005, p. 169-176. De tweede generatie Turken respondeert zelfs beter dan autochtonen.17xM. van Herten & F. Otten, ‘Naar een nieuwe schatting van het aantal islamieten in Nederland’, Bevolkingstrends 2007, 55(3), p. 48-53. Deze resultaten gaven aanleiding om de POLS-gegevens te gebruiken voor de schatting van het aantal islamieten. Tevens werd een nieuwe correctiemethode ontwikkeld, waarin naast de gebruikelijke bevolkingskenmerken – zoals geslacht, leeftijd, stedelijkheidsgraad – ook het herkomstland van de respondent en van diens ouders is verdisconteerd.
      Volgens dit nieuwe weegmodel kwam uit de POLS-enquête 2005/2006 een totaal van 857.000 islamieten. Dat komt overeen met zo’n 5% van de bevolking. De recente cijfers, op basis van de jaren 2007/2008, geven aan dat er 825.000 islamieten zijn. Daarbij dient te worden opgemerkt dat deze daling met 32.000 islamieten niet statistisch significant is. Dat komt doordat er marges rondom de schattingen kleven. En dan is de conclusie dat het percentage in de afgelopen vier jaar in Nederland gelijk is gebleven. Het maakt bovendien uit of het percentage is gebaseerd op de gehele of op de volwassen bevolking. Van de 18-plussers is niet 5, maar 4% islamiet. Dit komt doordat niet-westerse allochtonen, en daarmee ook islamieten, gemiddeld beduidend jonger zijn dan de autochtone bevolking. Dit is niet alleen een belangrijk gegeven voor het vaststellen van het percentage islamieten, maar ook voor het maken van statistieken over de leefsituatie van niet-westerse allochtonen en islamieten. Een bekende valkuil is dat deze groepen gezonder zijn dan autochtonen. En dat is een statistisch feit. Maar daarachter schuilt dat ze ook jonger zijn, en jongeren zijn gezonder dan ouderen. Indien we hiervoor corrigeren – en als het ware jonge islamieten vergelijken met jonge autochtonen –, zijn ze niet gezonder, maar minder gezond.18xSchmeets 2005, p. 71-80; Schmeets 2005, p. 169-176.

    • 4 Europese statistieken

      Zijn er ook Europese cijfers over religie? Zoals vermeld is een aantal vragen over religie opgenomen in de European Social Survey (ESS). In Nederland beschouwt 42% zich behorend tot een bepaald geloof of kerkgenootschap. In België is dat 44%, in Duitsland 61%, in Cyprus is dat met 99% bijna iedereen, in Zweden 31% en in Tsjechië 23%. Of deze bevindingen stroken met de werkelijke aantallen in de desbetreffende landen, is ongewis. Ook door Eurostat is inmiddels een poging ondernomen om de religieuze binding in kaart te brengen. De missie van Eurostat is om statistieken van hoge kwaliteit van de EU-landen samen te stellen, die tussen de landen geharmoniseerd en vergelijkbaar zijn. Dat doel probeert men te bereiken door de definities van de concepten en de variabelen af te stemmen. Dit wordt aangeduid met outputharmonisatie. Minder afstemming vindt plaats over de dataverzameling. De lidstaten worden daar vaak voor een belangrijk deel in vrijgelaten. Dit heeft nogal wat voeten in de aarde. In de geharmoniseerde module over sociale en culturele participatie in het onderzoek ‘EU-Statistics on Income and Living Conditions’ (EU-SILC) van 2006 is ook de participatie in religieus verband opgenomen. Volgens de daarbij gegeven definitie voldoet een persoon daaraan indien men (a) minstens één keer per jaar een bijeenkomst bijwoont, zoals een kerkdienst, waarbij ook de kerstviering of een begrafenis meetelt; of (b) men op een of andere wijze actief is in een religieuze organisatie. De cijfers variëren van 1% in Frankrijk, 6% in Zwitserland, 10% in het Verenigd Koninkrijk, 19% in Italië, 20% in Zweden, 45% in Nederland tot 87% in Cyprus. Deze cijfers zijn volstrekt onvergelijkbaar. Verschillen in vraagformuleringen en constructie van de variabelen zijn belangrijke oorzaken van dergelijke verschillen.19xJ.J.G. Schmeets & B.A.E. Huynen, Social and cultural participation in EU-SILC and the problem of output harmonization, paper presented at the Q2010-conference, Helsinki 4 mei 2010. In Frankrijk is bijvoorbeeld – tegen de gemaakte afspraken in – gevraagd of men lid is van een kerk. In het Verenigd Koninkrijk is gewerkt met diverse antwoordkaarten, en in Nederland is gevraagd of men het afgelopen jaar naar een godsdienstige bijeenkomst is geweest en daarnaast of men betrokken is geweest bij activiteiten in religieus verband.
      Maar er is meer aan de hand dan louter discrepanties in de vraagstellingen. Ook de dataverzameling speelt een belangrijke rol. In de Scandinavische landen worden de gegevens per telefoon verzameld, in de meeste andere landen met een interviewer die de persoon thuis bezoekt, en in Duitsland met een schriftelijke vragenlijst die per post wordt toegestuurd. Dat de wijze van datacollectie van invloed is op de statistische resultaten, staat vast. Sinds 1997 verzamelt het CBS gegevens over het aantal vrijwilligers in het Permanente Onderzoek Leefsituatie. Dat gebeurt door te vragen of men het afgelopen jaar vrijwilligerswerk heeft gedaan voor organisaties, waarbij dertien soorten organisaties – waaronder naast sportverenigingen en onderwijs ook religieuze organisaties – worden voorgelegd. Tot en met 2004 schommelde het percentage vrijwilligers rond de 44%: dus bijna de helft van de bevolking van 18 jaar en ouder heeft zich ingezet als vrijwilliger voor minstens één van de dertien benoemde organisaties. Toen het CBS in 2005 en 2006 de gegevens – vanwege bezuinigingsoverwegingen – via de telefoon ging verzamelen in plaats van de aan huis-bezoeken met interviewers, steeg het aandeel vrijwilligers naar 54%. In 2007 werden de gegevens weer op de traditionele wijze – met de aan huis-bezoeken – verzameld, en daalde het percentage vrijwilligers naar 44%. De samenstelling van de personen die aan een telefonisch onderzoek meedoen, speelt hierbij een wezenlijke rol. Dit zijn vooral de maatschappelijk betrokken personen. In dat licht zijn wellicht ook de bevindingen te interpreteren over de activiteiten in politieke organisaties of vakbonden. In de meeste landen is dit zo’n 3 tot 6%, in Nederland 4%. In de Scandinavische landen liggen deze percentages fors hoger: van 9% in Zweden tot 16% in IJsland. Allemaal landen waar de data per telefoon zijn verzameld. Er zitten dus nogal wat haken en ogen aan dergelijke Europese sociale statistieken.

    • 5 Religie en sociale samenhang

      Is religie een onderscheidend kenmerk in de samenleving? Zijn religieuzen sterker sociaal betrokken en zo ja, hoe uit zich dat dan? En is de religieuze betrokkenheid een relevante richtinggever voor sociale samenhang, of anders gezegd: is er nog wel sprake van een religieuze factor waarmee in de beschrijving van sociale samenhang rekening dient te worden gehouden? Deze vraag, die centraal stond in het boek Religie aan het begin van de 21e eeuw,20xH. Schmeets & R. van der Bie, Religie aan het begin van de 21e eeuw, Den Haag: CBS 2009. werd daarin bevestigend beantwoord. De diverse geloofsgroepen onderscheiden zich op talrijke aspecten van sociale samenhang. Dit geldt zowel voor de diverse vormen van participatie als voor het vertrouwen. En dat kan maar zeer ten dele worden verklaard doordat deze geloofsgroepen verschillen in bevolkingsopbouw zoals leeftijd, geslacht en opleiding. Vooral de islamieten en de pkn’ers onderscheiden zich van de andere geloofsgroepen en de onkerkelijken. De islamieten door een geringere en de pkn’ers door een grotere maatschappelijke betrokkenheid. Met recente cijfers – die in 2009 en 2010 verzameld zijn – wordt dit bevestigd.21xH. Schmeets, ‘Religie en Sociale Samenhang’, In: H. Schmeets (ed.), Sociale Samenhang: Participatie, Vertrouwen en Integratie, Den Haag/Heerlen: Centraal Bureau voor de Statistiek 2010 (nog te verschijnen); J.J.G. Schmeets, The Impact of Religion on Social Cohesion in the Netherlands, paper presented at the Dutch-Belgian Political Science Conference, Leuven, 27-28 mei 2010. Een greep uit deze bevindingen ziet er als volgt uit.

      In 2008 gaf 35% van de pkn’ers – binnen een periode van vier weken – informele hulp aan bijvoorbeeld familie buiten het eigen huishouden, vrienden, buren en kennissen. Dat is het hoogste percentage vergeleken met de andere religieuze stromingen, waaronder vooral de islamieten met 26%. Ook zijn er veel vrijwilligers onder pkn’ers te vinden. Een ruime meerderheid van 63% gaf in 2008 aan in het afgelopen jaar minstens één keer een onbetaalde activiteit te hebben gedaan voor een organisatie. Bij de gereformeerden was dat 51%, bij de hervormden en katholieken 42%, en bij de islamieten 26%. Van de niet-kerkelijken is 39% vrijwilliger, dat is 3 procentpunten onder het landelijk gemiddelde. Daarnaast neemt het percentage vrijwilligers toe naarmate de kerk of moskee frequenter word bezocht: van 34% van de groep die vrijwel nooit een kerk of moskee bezoekt tot 62% van de groep die minstens één keer per week gaat.
      Ook op het politieke vlak zijn de pkn’ers meer geëngageerd. Zo heeft 54% van de pkn’ers in 2010 gemeld dat ze in een periode van vijf jaar geprobeerd hebben de politiek te beïnvloeden. Dit gebeurde zowel via conventionele middelen zoals het inschakelen van media, als via internet en onconventionele middelen zoals het participeren in een actiegroep of het meedoen met een demonstratie. Bij de katholieken, hervormden en gereformeerden is de deelname aan dergelijke acties beduidend lager: ongeveer één op de drie heeft aan minstens een van dergelijke acties meegedaan. Bij de onkerkelijken was dat 37% en van de ‘overige gezindten’, waaronder zich ook de islamieten bevinden, is dat 41%. Vooral onderscheiden de pkn’ers zich door een grotere deelname aan inspraakbijeenkomsten, het demonstreren en het gebruik van het internet om de politiek proberen te beïnvloeden (zie tabel 1).
      Zo’n negen van de tien pkn’ers hebben gestemd bij de verkiezingen voor de Tweede Kamer op 9 juni 2010. Dat is hoger dan het landelijk gemiddelde van 75%. Ook de deelname van de twee andere protestantse groepen, de hervormden en gereformeerden, is bovengemiddeld. De katholieken met 71% en de onkerkelijken met 73% blijven daar bij achter. Verder geldt: hoe frequenter de stemgerechtigde een godsdienstige bijeenkomst bijwoont, hoe groter de kans op het uitbrengen van de stem. Van de personen die zich wel rekenen tot een kerkelijke gezindte of levensbeschouwelijke groepering, maar zelden of nooit naar de kerk of moskee gaan, heeft 72% gestemd. Van de maandelijkse bezoekers is 81% naar de stembus gegaan, en van de groep die iets frequenter gaat – twee tot drie keer per maand – heeft 82% deelgenomen. Met 90% stemmers is de deelname van de wekelijkse kerk- of moskeegangers het grootst.

      Tabel 1: Deelname van het electoraat aan politieke activiteiten in de afgelopen vijf jaar naar kerkelijke gezindte, 2010
      GeenKatholiekHervormdGereformeerdPknOverig
      Deelname politieke acties totaal 37 33 30 35 54 41
      Discussie via internet, e-mail, sms 21 15 9 13 27 23
      Inschakelen radio, tv, krant 11 10 9 6 9 18
      Contacteren politicus 10 11 5 15 19 10
      Deelname bijeenkomst overheid 8 8 11 13 28 8
      Deelname demonstratie 4 3 3 5 13 7
      Via andere manieren 3 2 1 9 9 6
      Politieke partij of organisatie 3 5 3 6 8 6
      Deelname actiegroep 3 3 3 2 6 4

      Bron: CBS/SKON, NKO

      Een andere indicator van sociale samenhang vormen de sociale contacten met vrienden of goede bekenden, met familie en met buren. In grote lijnen geldt dat dergelijke contacten toenemen met een frequenter bezoek van godsdienstige bijeenkomsten, vooral bij het burencontact. Ook hebben de onkerkelijken een benedengemiddeld contact met familie en buren. De verschillen tussen de geloofsgroepen zijn niet zo groot, waarbij wel opvalt dat de islamieten het meest frequente contact met hun buren onderhouden, en de hervormden het minst met vrienden en bekenden.

      De andere pijler van sociale samenhang is het vertrouwen in de medemens en in instituten. Ook op dit punt onderscheiden de pkn’ers zich. Van de pkn’ers is 73% in 2010 van mening dat ‘de meeste mensen wel te vertrouwen zijn’, tegenover 28% die vindt dat je ‘niet voorzichtig genoeg kunt zijn in de omgang met anderen’. Dit sociale vertrouwen is bij andere geloofsgroepen een stuk lager: bij de katholieken, hervormden en gereformeerden is dat zo’n 50% en bij de onkerkelijken 60%. En, samen met de gereformeerden, hebben de pkn’ers het meeste vertrouwen in diverse maatschappelijke en politieke instituten. Dit geldt bijvoorbeeld voor justitie, de NAVO, de Europese Unie, de Tweede Kamer, het leger, de politie, ambtenaren, grote bedrijven, de pers en de kerken.22xSchmeets 2010 (te verschijnen). Ook het bijwonen van een godsdienstige bijeenkomst doet er toe: hoe vaker, hoe groter het vertrouwen in zowel de medemens als de meeste instituten. Dit geldt bijvoorbeeld voor het vertrouwen in het parlement, politici, het leger, ambtenaren en – niet verrassend – kerken. Bij een aantal andere instituten is het vertrouwen het grootst bij de regelmatige bezoekers van een kerk of moskee: het rechtsstelsel, het Europees Parlement, de Verenigde Naties, politieke partijen, grote bedrijven, de EU en de NAVO.

    • 6 Conclusie en discussie

      Het CBS kent een rijke traditie in het vaststellen van de religieuze betrokkenheid. Werd er eerst geleund op de volkstellingen, later kwamen de enquêteonderzoeken in beeld. Vraagstellingen over kerkelijke gezindte en het kerkbezoek werden opgenomen in het Leefsituatieonderzoek (LSO) dat in de periode 1974-1989 driejaarlijks werd uitgevoerd. Vanaf 1989 veranderde dit: het LSO werd het DLO – het Doorlopend Leefsituatie Onderzoek. Dat betekende niet alleen dat de dataverzameling uitgesmeerd werd over het hele jaar, maar ook dat voortaan in alle jaren het DLO werd gehouden. In 1997 kwam ook een einde aan het DLO: vier onderzoeken werden samengevoegd in het Permanent Onderzoek Leefsituatie (POLS). Daar zou het uiteindelijk niet bij blijven. Vanaf 2010 is het Herontwerp Persoonsenquêtes (HPE) opgestart. Dat betekent dat doorlopend aan zo’n 150.000 personen de vragen over religie worden gesteld. Dit biedt ongekende mogelijkheden, omdat ook kleinere religieuze groeperingen – zoals joden en boeddhisten – in kaart worden gebracht, dat deze informatie gerelateerd kan worden aan een zeer divers palet van de leefsituatie en tevens op een zeer gedetailleerd regionaal niveau beschikbaar komt.
      In Nederland rekent 58% zich tot een kerkelijke gezindte of levensbeschouwelijke groepering. Dat is een fikse meerderheid, die bovendien vrijwel constant is gebleven de afgelopen twintig jaar. Dat is een opmerkelijk gegeven, zeker gelet op de forse afname van het kerkbezoek: minder dan één op de vijf personen van de volwassen bevolking gaat nog regelmatig – minstens één keer per maand – naar de kerk of moskee. Blijkbaar is er een steeds grotere groep die zich op de een of andere wijze verbonden voelt met een denominatie, maar die nog maar weinig gemeenschappelijk praktiseert: de randkerkelijken. Dit weten we op basis van de zogenoemde eentrapsvraag ‘Tot welke kerkelijke gezindte of levenbeschouwelijke groepering rekent u zichzelf’, waarbij de interviewer een aantal geloofsgroepen opleest en eindigt met ‘of is dat geen?’. Indien echter de respondent eerst een bevestigend of ontkennend antwoord moet geven, en bij de vervolgvraag de geloofsgroep opgeeft – de tweetrapsvraag –, dan behoort nog maar zo’n 40% tot een kerkelijke gezindte. Dat betekent nogal wat voor de religieuze landkaart. Want die komt er dan geheel anders uit te zien, met vooral veranderingen in de regio’s met veel katholieken en hervormden: gebieden waar veel randkerkelijken wonen. Toch heeft de eentrapsvraag de voorkeur boven de tweetrapsraket. Deze biedt namelijk meer informatie, want door de koppeling met de vraag naar kerkelijke gezindte kunnen de randkerkelijken eruit gefilterd worden. Te overwegen is om op basis van beide kenmerken een nieuwe indeling te maken waarbij de geloofsgroepen worden onderverdeeld in: (a) een groep die nog regelmatig – minstens één keer per maand – naar de kerk of moskee gaat, en (b) een groep die dat niet doet.
      Sinds mei 2004 zijn de protestanten, behoudens enkele kleine splintergroepen, verenigd in de Protestantse Kerk Nederland (pkn). Toch is het nog steeds zo dat maar één op de drie protestanten zich pkn’er voelt. Dat kan een bewuste keuze zijn, dan wel dat men zich niet realiseert dat de gereformeerde en hervormde kerken in feite niet meer bestaan. Dit heeft ook consequenties voor het maken van statistieken. Enerzijds kan men ervoor kiezen om deze niet-bestaande geloofsgroepen te verwijderen uit de antwoordmogelijkheden. Anderzijds is ook te overwegen om deze twee groepen in de statistische tabellen te voegen bij de pkn en daarmee als het ware zelf een correctie door te voeren op de gegeven antwoorden van de respondenten. Toch lijken, althans voorlopig, beide maatregelen geen goede suggesties. Indien de respondenten niet meer kunnen kiezen voor gereformeerd en Nederlands-hervormd, dan is het twijfelachtig waar de antwoorden terecht (moeten) komen van de personen die zich er niet bewust van zijn dat ze eigenlijk pkn’er zijn. Dit kan tot onwenselijke discussies leiden met de interviewer, tot irritatie bij de respondent, en zelfs tot afhaken indien de vragen via het internet worden beantwoord. Het samenvoegen van de antwoordcategorieën in de statistische analyses en tabellen is evenmin aan te bevelen. De pkn’ers, gereformeerden en hervormden onderscheiden zich immers op tal van aspecten in hun leefsituatie, in hun betrokkenheid bij de samenleving en in het vertrouwen dat ze koesteren in de medemens en in (inter)nationale instellingen. Vooral pkn’ers tonen een hogere mate van sociale samenhang of, anders gezegd: ze bezitten meer sociaal kapitaal dan vooral de hervormden. Voor de inzichten in de effecten van, en ontwikkelingen in, sociale samenhang – en de specifieke rol daarbinnen van religie – is dit onderscheid wenselijk. Temeer daar sociale samenhang van belang wordt geacht voor het welzijn en de welvaart in de samenleving.

    Noten

    • 1 R. van der Bie, De macht van de Statistiek, Den Haag/Heerlen: Centraal Bureau voor de Statistiek 2010.

    • 2 J. Wilson & T. Janoski, ‘The contribution of religion to volunteer work’, Sociology of Religion 1995, 56(2), p. 137-152; A. Greeley, ‘Coleman revisited: Religious structures as a source of social capital’, American Behavioral Scientist 1997, 40, p. 587-594; R. Putnam, Bowling alone. The collapse and revival of American community, New York: Simon and Schuster 2000; P.E. Becker & P.H. Dinghra, ’Religious involvement and volunteering: Implications for civil society’, Sociology of Religion 2001, 62(3), p. 315-335; P.-Y. Lam, ‘As the flocks gather: How religion affects voluntary association participation’, Journal for the Scientific Study of Religion 2002, 41(3), p. 405-422; E.M. Uslaner, ‘Religion and civic engagement in Canada and the United States’, Journal for the Scientific Study of Religion 2002, 41(2), p. 239-254; P.-Y. Lam, ‘Religion and civic culture: A cross-national study of voluntary association membership’, Journal for the Scientific Study of Religion 2006, 45(2), p. 177-193; S. Ruiter & N.D. de Graaf, ‘National context, religiosity and volunteering: Results from 53 countries’, American Sociological Review 2006, 71(2), p. 191-210; J. de Hart, ‘Religieuze groepen en sociale cohesie’, in: P. Schnabel, R. Bijl & J. de Hart (red.), Sociaal en Cultureel Rapport 2008. Betrekkelijke betrokkenheid, Den Haag: SCP, p. 389-418; J. de Hart, ‘Tussen Hemel en Aarde. Ontwikkelingen in de christelijke religie en maatschappelijk engagement’, Tijdschrift voor Religie, Recht en Beleid 2010, 1(1), p. 27-33.

    • 3 J. Ritzen, W. Easterly & M. Woolcock, On ‘good’ politicians and ‘bad’ policies: Social cohesion, institutions, and growth, New York: The World Bank 2000; Council of Europe, Social cohesion: Developments, Strasbourg: DG III-Social cohesion 2000; Council of Europe, A new strategy for social cohesion. Revised strategy for Social Cohesion, Strasbourg: European Committee for Social Cohesion 2004; S. Coté & T. Healy, The well-being of nations. The role of human and social capital, Parijs: Organisation for Economic Co-operation and Development 2001.

    • 4 R. Putnam, Bowling alone. The collapse and revival of American community, New York: Simon and Schuster 2000.

    • 5 A. Coutts, P. Ramos Pinto, B. Cave & I. Kawachi, Social capital indicators in the UK, Londen: Commission for Racial Equality 2007.

    • 6 H. Schmeets & R. van der Bie, Religie aan het begin van de 21e eeuw, Den Haag: CBS 2009.

    • 7 J. Oudhof & J. Pannekoek, ‘De vraag naar kerkelijke gezindte: een methodologisch dilemma’, Sociaal-Culturele Berichten 1988, 2; J. Becker, ‘De vaststelling van de kerkelijke gezindte in enquêtes. 40% of 60% buitenkerkelijken?’ Werkdocument 92, Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau 2003.

    • 8 Becker 2003.

    • 9 G.C.N. Beets & J. Oudhof, ‘Een schatting van de aantallen islamieten en hindoes/boeddhisten in Nederland, 1971–1981’, in: Maandstatistiek van de Bevolking, 1982 30(1), p. 25-32.

    • 10 R. Tas, ‘Bijna 900 duizend islamieten en 95 duizend hindoes in Nederland’, Maandstatistiek van de Bevolking 2002, 50(11), p. 17-19.

    • 11 SCP, Sociale Positie en Voorzieningengebruik Allochtonen (SPVA), 2007, www.scp.nl/miss/SPVA.

    • 12 CIA 2007, www.cia.gov/library/publications/the-world-factbook.

    • 13 W. Advokaat & A. de Graaf, ‘Religie in historisch perspectief’, Maandstatistiek van de Bevolking 2001, 49(6), p. 8-12.

    • 14 C.N. Harmsen & J. van der Heijdt, ‘In Nederland woonachtige personen van Indonesische (“Indische”) origine’, Maandstatistiek van de Bevolking 1991, 39(5), p. 13-21.

    • 15 M. van Herten & F. Otten, ‘Naar een nieuwe schatting van het aantal islamieten in Nederland’, Bevolkingstrends 2007, 55(3), p. 48-53.

    • 16 H. Schmeets & J. Michiels, ‘Het effect van non-respons onder allochtonen’, Bevolkingstrends 2003, 51(4), p. 52-57; H. Schmeets, ‘Respons van eerste generatie allochtonen in het POLS’, Bevolkingstrends 2004, 52(4), p. 92-97; H. Schmeets, ‘De respons en non-respons van allochtone bevolkingsgroepen’, in: H. Schmeets & R. van der Bie (red.), Enquêteonderzoek onder allochtonen: problemen en oplossingen, Voorburg/Heerlen: CBS 2005, p. 71-80; H. Schmeets, ‘De leefsituatie van allochtonen’, in: Schmeets & Van der Bie 2005, p. 169-176.

    • 17 M. van Herten & F. Otten, ‘Naar een nieuwe schatting van het aantal islamieten in Nederland’, Bevolkingstrends 2007, 55(3), p. 48-53.

    • 18 Schmeets 2005, p. 71-80; Schmeets 2005, p. 169-176.

    • 19 J.J.G. Schmeets & B.A.E. Huynen, Social and cultural participation in EU-SILC and the problem of output harmonization, paper presented at the Q2010-conference, Helsinki 4 mei 2010.

    • 20 H. Schmeets & R. van der Bie, Religie aan het begin van de 21e eeuw, Den Haag: CBS 2009.

    • 21 H. Schmeets, ‘Religie en Sociale Samenhang’, In: H. Schmeets (ed.), Sociale Samenhang: Participatie, Vertrouwen en Integratie, Den Haag/Heerlen: Centraal Bureau voor de Statistiek 2010 (nog te verschijnen); J.J.G. Schmeets, The Impact of Religion on Social Cohesion in the Netherlands, paper presented at the Dutch-Belgian Political Science Conference, Leuven, 27-28 mei 2010.

    • 22 Schmeets 2010 (te verschijnen).


Print dit artikel