Tijdschrift voor Religie, Recht en BeleidAccess_open

Artikel

Tijd voor een ruimere eedspraktijk

Laat ieder de eed afleggen volgens eigen godsdienstige gezindheid

Trefwoorden Eed, andere religies, belijdenisvrijheid
Auteurs
Toon PDF Toon volledige grootte
Samenvatting Auteursinformatie Statistiek Citeerwijze
Dit artikel is keer geraadpleegd.
Dit artikel is 0 keer gedownload.
Aanbevolen citeerwijze bij dit artikel
Jurn de Vries, 'Tijd voor een ruimere eedspraktijk', TvRRB 2012-1, p. 5-20

    It fits in with the objective of the oath that everybody is given the opportunity to swear an oath in compliance with his or her own faith. In The Netherlands this has already been legally possible since 1911. It is in agreement with the articles 1 and 6 of the Constitution and with tradition. After all, those who take the oath must fully realize the obligations they enter into. There is, however, some uncertainty about the scope and purport of the law of 1911. Therefore we are making three recommendations to clarify the rules.

Dit artikel wordt geciteerd in

      Zo lang de Nederlandse staat bestaat, is er discussie geweest over de eed. Hoe moest de overheid zich opstellen jegens christenen die om principiële redenen de eed afwijzen? Hoe jegens andersgelovigen die hun eigen eedsformules of -gebruiken kennen? Hoe jegens mensen die moeite hebben met de eed omdat ze niet in een God geloven?
      In dit artikel geef ik eerst een overzicht van de ontwikkelingen in de regelgeving ter zake vanaf de zeventiende eeuw tot heden. Vervolgens ga ik na waarom de wetgever zoveel moeite had om de belofte aan de eed gelijk te stellen. In dat verband bespreek ik de drie Eedswetten: de wet van 1911 over de vorm van de eed, de wet van 1916 die regelde wie tot de belofte kon worden toegelaten, en de wet van 1971, formeel een wijziging van de Eedswet van 1916, waarin vrije keuze tussen eed en belofte werd toegestaan. Deze vrije keuze geldt echter nog niet voor de formule en de vorm van de eed volgens verschillende religies. Hier zijn zowel religieuze als juridische overwegingen in geding. Op grond hiervan bepleit ik dat de overheid er goed aan doet om aanhangers van andere religies dan het christendom in de gelegenheid te stellen de eed af te leggen overeenkomstig hun godsdienstige overtuiging en hen niet te beperken tot de keus tussen de christelijke eed of de belofte. Dat zal dan leiden tot een zekere verscheidenheid in gebruikte eedsformules en bijbehorende gedragingen. Zo zweert een jood met gedekt hoofd en de hand op de Hebreeuwse Bijbel, de moslim met de hand op de Koran. Daarmee wordt recht gedaan aan de vrijheid van godsdienst zoals vastgelegd in artikel 6 van de Grondwet en artikel 9 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Het artikel besluit met enkele aanbevelingen voor de regelgeving.

    • Aanleiding tot dit artikel

      Op 3 november 2009 aanvaardde de Tweede Kamer een motie van mevrouw De Pater-van der Meer (CDA), mede-ondertekend door de leden Van der Staaij (SGP) en Anker (CU),1xKamerstukken II 2009/10, 29 614, nr. 15. Voor de motie stemden CDA, VVD, PVV, CU, SGP en het lid Verdonk. waarin de regering werd verzocht voorstellen te doen om de formulering van de eed of belofte voor ambtenaren bij gemeenten en provincies vast te leggen. Deze Kamerleden hadden geconstateerd dat in gemeenten en provincies verschillende teksten werden gebruikt. Ze vonden het wenselijk dat voor het hele Nederlandse rechtsgebied dezelfde bewoordingen gelden voor ambtseed of -belofte. Minister Ter Horst ontraadde de motie met een beroep op de autonomie van de decentrale overheden. Op dezelfde grond liet minister Donner in een brief van 22 september 2011 de Tweede Kamer weten dat de regering deze motie niet zou uitvoeren.2xKamerstukken 2011/12, 29 614, nr. 29 (d.d. 22 september 2011).
      Artikel 6 van de Grondwet en artikel 9 EVRM, waarin de vrijheid van godsdienst is vastgelegd, zijn in het Kamerdebat niet ter sprake geweest. Toch ging het daar wel om. Mevrouw De Pater zei het nog wat verhuld: ‘Daarbij is het volgens ons niet de bedoeling dat allerlei religieuze varianten gehanteerd kunnen worden. De religieuze variant in Nederland is de eed.’ Van der Staaij zei helder dat hij de islamitische wijze van eedsaflegging onmogelijk wilde maken. Die wijze is nu mogelijk in Amsterdam, waar ambtenaren kunnen kiezen voor ‘Zo waarlijk helpe mij Allah, de Erbarmer, de Barmhartige’.3xZie Gemeente Amsterdam, De gerechtigheid dienen. De nieuwe Amsterdamse Ambtseed, maart 2006; Kamerstukken II 2011/12, 29 614, nr. 29, p. 4. Voor rijksambtenaren bestaat deze mogelijkheid niet, met uitzondering van militairen en burgerpersoneel bij Defensie. Voor hen is namelijk in 1916 in een koninklijk besluit bepaald (met het oog op het KNIL in Nederlands-Indië) dat zij de eed op Allah mogen afleggen. Dit besluit geldt nog steeds.4xAntwoord van minister Ter Horst op schriftelijke vragen van het Tweede Kamerlid Van der Staaij (SGP) d.d. 31 december 2008 (Kamervragen Kamerstukken II 2008/09, nr. 1104). Het politiekorps Hollands Midden heeft enige tijd de mogelijkheid geboden de eed op islamitische wijze af te leggen,5xProtocol beëdiging van de Politie Hollands Midden, geldig geweest tot maart 2008. maar daaraan heeft de korpsbeheerder in maart 2008 een eind gemaakt.6xZie het antwoord van minister Ter Horst op schriftelijke vragen van het Tweede Kamerlid Van der Staaij (SGP) d.d. 31 december 2008 (Kamervragen Kamerstukken II 2008/09, nr. 1104).
      In het debat over de motie-De Pater c.s. is ook niet ter sprake geweest dat deze zaak al geregeld is in de Eedswet van 1911,7xWet van 17 juli 1911, Stb. 215, houdende voorziening in de bestaande onzekerheid ten aanzien van de vorm, waarin eden, beloften en bevestigingen moeten worden afgelegd. De tekst ervan is aan het slot van dit artikel als bijlage opgenomen. die nog ongewijzigd van kracht is. Deze wet bepaalt dat wie een eed aflegt, ‘onder het opsteken van de twee voorste vingers van zijn rechterhand, [zal] uitspreken de woorden: “Zoo waarlijk helpe mij God Almachtig” ‘. Maar daar wordt aan toegevoegd: ‘tenzij hij aan zijn godsdienstige gezindheid den plicht ontleent den eed (…) op andere wijze te doen’. Deze clausule vormde de afsluiting van een discussie die meer dan een eeuw geduurd had. Nu, een eeuw later, wordt ze weer opgerakeld zonder acht te slaan op wat daarover in het verleden besproken en besloten is. Minister Donner betoogt in zijn brief van 11 september 2011 dat deze wet alleen geldt voor de aflegging van de eed, belofte of verklaring8xDe officiële wettelijke termen zijn ‘belofte’ en ‘bevestiging’. De eerste heeft betrekking op de toekomst (bijv. getrouwe ambtsvervulling, de waarheid spreken), de tweede op het verleden (bijv. geen giften hebben aangenomen). Men zegt dan: ‘Dat beloof ik’, ‘Dat verklaar ik’, ‘Dat verklaar en beloof ik’. in gerechtelijke procedures,9xKamerstukken II 2011/12, 29 164, nr. 29, noot 1. maar dat lijkt mij aanvechtbaar. Artikel 1 begint met ‘Hij, die ter uitvoering van een wettelijk voorschrift mondeling een eed, belofte of bevestiging moet afleggen (…)’ en dat geldt dan ook voor ambtseden.10xZo ook minister K.G. de Vries in antwoord op schriftelijke vragen van het Tweede Kamerlid Rehwinkel (PvdA) d.d. 8 maart 2002 (Kamervragen Kamerstukken II 2001/02, nr. 776).

    • De wetsgeschiedenis

      Al in de Republiek der Verenigde Nederlanden was er ruimte voor diegenen die op godsdienstige gronden meenden geen eed te mogen afleggen. Dat betrof met name de doopsgezinden. Zij mochten volstaan met een plechtige belofte, na vooraf verklaard te hebben dat hun geloofsovertuiging het afleggen van de eed niet toeliet.
      Voor joden bestond de mogelijkheid de eed in eigen bewoordingen af te leggen. Zo bepaalde het gerecht van Amsterdam dat aan joden de volgende tekst zou worden voorgehouden:

      ‘Gij sweert den Almachtigen ende levendigen God, die hemel ende aarde geschapen heeft, ende door Moses sijne wetten gegeven, oprecht ende waarachtig te wesen, ’t gene alhier gevraagd ende voorgehouden word, en so gij in ’t geheel ofte deel iets valschelijk ofte t’onrechte verclaert, dat gij U alle tijdelicke end eeuwige straffen vermaledijdingen, plagen ende straffen onderwerpt, welcke den God Israels over die van Sodom ende Gomorra, ook Corah, Dathan ende Abiram heeft gezonden, ende alle soodanigen gedreigt, die sijnen name valschelijk ende lichtvaerdelick aanroepen en gebruyken. Soo waerlijck helpe of straffe U den almagtigen en alwetenden God, schepper des hemels ende der aerden’, waarop de eedsaflegger diende te antwoorden met ‘Amen’.11xResolutie van 8 november 1616, geciteerd uit W.J.L. van Es, Het Eedsvraagstuk (diss. RU Leiden), Leiden 1911, p. 124. De Bijbelse namen verwijzen naar Genesis 19 en Numeri 16.

      Het recht om de eed af te leggen overeenkomstig zijn godsdienstige overtuiging werd voor het eerst opgenomen in het ontwerpreglement op de krijgstucht en het Crimineel Wetboek voor de Militie hier te lande van 27 mei 1799. In artikel 43 werd bepaald dat getuigenissen voor de krijgsraad onder ede worden afgelegd, met daarbij gevoegd: ‘En zal deezen Eed moeten gericht zijn naar de Godsdienstige gevoelens van diengeen van wien dezelve wordt afgenomen; zoodanig, dat hij die dezelve aflegt zijne verplichting gevoele om der waarheid met de meeste nauwgezetheid hulde te doen.’
      In datzelfde jaar werd een Crimineele Commissie ingesteld ter voorbereiding van ontwerpen van een lijfstraffelijk wetboek en wetten omtrent het bewijs, die in 1804 werden ingediend. Het eerste bepaalde dat de eed zou worden afgelegd ‘naar elks Godsdienstige begrippen’, het tweede ‘naar de Voorschriften van den godsdienst welken iemand openlijk belijdt of toegedaan is’. Uit de discussie in deze commissie is een nota bewaard gebleven van het lid Elout, waarin deze pleit tegen het voorschrijven van een algemene eedsformule. Hij merkt op dat ongeloof en bijgeloof invloed hadden op de eed.

      ‘Sommigen meenden, dat de herinnering van den Alwetenden moest gepaard gaan met zoodanige plechtigheden, welke eenige kleur aan hun godsdienstig stelsel gaven – van hier het aanraken van ’t Evangelie – het zweren op den Coran – den Talmud – van hier de plechtigheden, welke de Joodsche Godgeleerden vooral in alles wilden gebracht hebben.’

      Dat alles is niet in één formule te vatten en daarom blijft volgens hem niets anders over ‘dan hun naar hunne vooroordelen, ex superstitione den Eed af te nemen, wil men van derzelver waarheid zeker zijn’.12xGeciteerd via Van Es1911, p. 231. Ex superstitione = voortvloeiend uit bijgeloof.
      In deze beschouwing valt op dat de auteur bepaald geen relativering van zijn eigen geloofsovertuiging kan worden toegeschreven, maar dat hij desondanks ruimte wil laten voor een eedsaflegging volgens een geloof dat hij zelf als bijgeloof aanmerkt. Het gaat hem primair om de waarachtigheid van de eed; bewoordingen en vormen zijn daaraan ondergeschikt.
      Tot het leger van de Bataafse Republiek (1795-1806) dat belast was met de verdediging van de Kaapkolonie, behoorde ook een korps van vrije Javanen, bestaande uit vrijgelaten slaven van oosterse afkomst. Deze soldaten waren moslim en legden de volgende eed af:

      ‘Ik beloove en zweere by den Eenigen en Almachtigen God en Zyner grooten Profeet Mohamet trouw aan de Bataafsche Republiek, dit land onzer inwoning, tegen alle vyanden van den Bataafsche Republiek te beschermen.’13xAfgedrukt in de Kaapsche Courant van 3 november 1804, geciteerd via D.W. Krynauw, Beslissing by Blouberg, Triomf en Tragedie van die stryd om die Kaap, Kaapstad 1999. Ik dank deze verwijzing aan mr. B.W. Hopperus Buma te Amersfoort.

      Na de totstandkoming van het Koninkrijk der Nederlanden bepaalden de Grondwet van 1814, artikel 62, en die van 1815, artikel 84, dat de leden der Staten-Generaal ‘ieder op de wijze zijner Godsdienstige gezindheid’ de eed afleggen.14xDeze grondwetsartikelen bieden de keus tussen ‘ik zweer’, ‘ik belove’ of ‘ik verklare’. Daarbij stond echter wel de formule ‘Zo waarlijk helpe mij God Almachtig’ vast. Vervolgens ontstond een discussie over het woord ‘gezindheid’. Achtereenvolgende ministers legden dat uit als ‘christelijk kerkgenootschap’, zoals het ook bedoeld was in artikel 194 Grondwet 1815. En aangezien er geen christelijke kerkgenootschappen waren die iets voorschreven over de houding bij de eedsaflegging, werd deze clausule wat dit betreft een dode letter.
      Er deden zich bovendien in de praktijk geen problemen voor met aanhangers van andere godsdiensten, omdat die er toen in Nederland nauwelijks waren. Ze waren er wel in Nederlands-Indië. Zo plachten Chinezen bij de eedsaflegging voor onze rechtbanken in Oost-Indië ritueel een kip te onthoofden.15xVan Es 1911, p. 23.
      De discussie in de negentiende eeuw betrof vooral mensen die de eed weigerden. Zij die dat op godsdienstige gronden deden, zoals de doopsgezinden en de quakers,16xIn 1655 vestigden zich quakers in Nederland; in 1851 stierf het Nederlands Genootschap uit (C.N. Impeta, Kaart van kerkelijk Nederland, Kampen 1961, p. 199. konden de woorden ‘ik verklaar/ik beloof’ gebruiken. Maar voor wie behoorde tot een kerkgenootschap dat geen bezwaar had tegen de eed, of geen godsdienstige overtuiging had, was geen ontheffing geregeld. Voor aanhangers van een andere religie vond men in de praktijk wel een oplossing. Zo liet de rechtbank van Rotterdam op 18 maart 1897 een Indische zeeman toe de gebruikelijke islamitische eed te zweren, waarbij de Koran boven zijn hoofd werd gehouden.17xVan Es 1911, p. 92.
      Personen die lid waren van een kerkgenootschap dat geen bezwaar had tegen de eed, maar zelf wel bezwaar maakten, konden worden veroordeeld wegens eedweigering. Een dergelijk arrest van het gerechtshof in Arnhem uit 1846 werd in een artikel in het Weekblad van het Regt bestempeld als een aantasting van de godsdienstvrijheid. De redacteur van het blad stelde daartegenover dat godsdienstvrijheid niet mocht afhangen van het wel of niet erkend zijn van iemands gezindheid, want ieder had volgens de Grondwet het recht in overeenstemming met zijn geloof te handelen.18x‘Godsdienstvrijheid’, Weekblad van het Regt, 1 juni 1846, geciteerd via E. Bos, Souvereiniteit en Religie, Hilversum 2009, p. 392. Zie ook HR 6 november 1867, W. 2967.
      In de Grondwet van 1887 werden eed en belofte gelijkgesteld voor Kamerleden bij hun ambtsaanvaarding; artikel 87 spreekt over ‘eed of belofte’ en biedt als alternatief voor ‘Zoo waarlijk helpe mij God almagtig’: ‘Dat verklaar en beloof ik’. In 1895 werden de Provinciale Wet en de Gemeentewet dienovereenkomstig aangepast voor staten- en gemeenteraadsleden. Deze grondwettelijke gelijkstelling had echter uitsluitend betrekking op ambtseden en niet op de andere situatie waarin de overheid een eed vraagt: getuigen voor de rechtbanken. Bleven zij dus verplicht de eed af te leggen, ook als ze niet in een God geloofden? In 1910 sprak de Hoge Raad uit dat voor diegenen die niet tot een kerkgenootschap behoorden, de eedsformule niet vaststond, aangezien de wet een formule eist naar de gezindheid (kerkgenootschap) en die hadden zij niet. Zij konden dus niet tot de eed worden verplicht.19xHR 25 mei 1910, W. 9000.
      Dat was de aanleiding voor de Eedswet van 1911,20xDe tekst van deze wet is opgenomen in een bijlage achter dit artikel. die de vorm van de eed voor ieder vaststelde, met een uitzondering voor diegenen die aan hun godsdienstige gezindheid de plicht ontleenden de eed anders te doen. Het ging daarbij niet alleen om het eedsgebaar,21xZie over de religieuze oorsprong en betekenis van het opsteken van twee vingers van de rechterhand G.R.G. Driessen & I.M. Lems, ‘De betekenis en oorsprong van “ons eedsgebaar”; enkele pennenstreken’, RMThemis 2011-1, p. 3-6, en van het opheffen van juist de rechterhand J.S.L.A.W.B. Roes, ‘“Ons eedsgebaar”, een “polyvalent en poly-interpretabel” rechtsfenomeen’, RMThemis 2011-3, p. 87-88. Zij gaan niet in op afwijkende vormen bij andere religies. maar uitdrukkelijk ook om de eedsformule. In de memorie van antwoord merkte minister Regout (van het christelijke coalitiekabinet-Heemskerk) hierover op: ‘Voor te schrijven een voor elk geldend formulier zou tengevolge hebben, dat menigeen, naar zijn godsdienstige overtuiging den eed volgens staatsformulier doende, daaraan niet dat gewicht zou hechten, dat de Staat juist van den eed verwacht. In dit verband wordt ook in het bijzonder gewezen op den eed van Mohammedanen.’22xKamerstukken II 1910/11, 138, nr. 8. Tevens werd de vorm van de belofte en de bevestiging vastgelegd. Maar de keuze daarvoor stond nog steeds alleen vrij aan volksvertegenwoordigers, niet aan getuigen voor de rechtbank.
      Daarmee was dus nog niet voorzien in het probleem dat de Hoge Raad in 1910 gesignaleerd had. Dus sprak de Hoge Raad in 1913 opnieuw uit dat er ‘een leemte was ontstaan ten aanzien van hen, die niet tot een kerkgenootschap behoorden, en dat dientengevolge voor die personen nu elke regeling kwam te ontbreken’.23xHR 29 december 1913, W. 9574. Daarom werd in 1916 nog een Eedswet vastgesteld,24xWet van 28 april 1916, Stb. 174. waarin voor getuigen werd bepaald dat ieder ‘ook indien hij niet tot eene godsdienstige gezindheid behoort’ verplicht is de eed af te leggen. Op deze regel gold echter een uitzondering. Tot de belofte worden toegelaten niet alleen wie behoort tot een godsdienstige gezindheid die het afleggen van eden verbiedt, maar ook wie schriftelijk verklaart tegen het afleggen van eden onoverkomelijke bezwaren te hebben, ‘ontleend aan zijne opvattingen omtrent den godsdienst’. Door het woord ‘omtrent’ konden ook ongelovigen zich hierop beroepen, maar enkel de verklaring dat men niet gelovig was, was onvoldoende.
      De eed heeft hier nog duidelijk het primaat. Daartegen rees in de jaren zestig verzet: in een plurale samenleving past een vrije keuze voor ieder, zonder de plicht een afwijkende keuze te verantwoorden. Nog op 13 juni 1968 verplichtte de kantonrechter te Brielle een getuige die verklaard had dat hij geen geloof had, tot het afleggen van de eed.25xNRC 14 juni 1968; De Volkskrant 17 juni 1968. Minister Polak (Justitie) verdedigde de handelwijze van de kantonrechter, maar kondigde tegelijk een wijziging van de Eedswet 1916 aan. Dat leidde tot de Eedswet van 1971, met de volledige gelijkstelling van eed en belofte.26xAntwoord van minister Polak (Justitie) d.d. 7 oktober 1968 op schriftelijke vragen van het Eerste Kamerlid Van Wijk (PSP), Kamerstukken I 1968/69, Aanhangsel nr. 3.
      Minister Polak tekende daarbij aan dat de bestaande voorschriften omtrent de vormen waarin de eed, de belofte en de bevestiging moeten worden afgelegd, vervat in de Eedswet van 1911, gehandhaafd blijven. ‘Vrijheid tot een afwijkende persoonlijke formulering zou ertoe leiden, dat de eed, belofte of bevestiging geen onderscheidend karakter meer zou hebben.’27xKamerstukken II 1968/69, 10 260 (Nadere regels met betrekking tot het afleggen van een eed of belofte), nr. 3, Memorie van Toelichting. De clausule ‘tenzij hij aan zijn godsdienstige gezindheid den plicht ontleent de eed, belofte of de bevestiging op andere wijze te doen’ in deze wet werd daarbij niet ter sprake gebracht.
      In de memorie van antwoord verklaarde de minister zich echter bereid onderzoek te doen naar vragen die rijzen omtrent de vorm van de eed. De minister zei daarbij ervan overtuigd te zijn dat de wetgever ook voor de vragen die inzake de vorm van de eed rijzen, ‘te gelegenertijd een oplossing zal moeten geven’.28xKamerstukken II 1970/71, 10 260, nr. 5, Memorie van Antwoord. In de praktijk bood de rechtspraak al ruimte om de eed af te leggen op een aan de godsdienstige gezindheid van de getuige te ontlenen afwijkende wijze.29xZo recent nog in HR 19 april 2011, LJN BP3839.
      De discussie hierover ging voort. Zo werd zo’n tien jaar geleden aan de Hoge Raad de vraag voorgelegd of een getuige niet alleen bevoegd, maar zelfs verplicht is de eed ‘naar de wijze zijner godsdienstige gezindheid’ af te leggen. In dat geval zou een moslim die met het opsteken van twee vingers de christelijke eedsformule ‘Zo waarlijk helpe mij God Almachtig’ heeft uitgesproken, geen rechtgeldige eed hebben afgelegd en dus niet verplicht zijn geweest de waarheid te spreken. De Hoge Raad sprak uit dat artikel 1 van de Eedswet niet verplicht de eed af te leggen ‘naar de wijze zijner godsdienstige gezindheid’, en dat de rechter ten overstaan van wie een getuige zijn verklaring moet afleggen, ook niet gehouden is te onderzoeken of degene die een verklaring als getuige aflegt, aan zijn godsdienstige gezindheid de plicht ontleent de eed, belofte of bevestiging ‘op andere wijze te doen’.30xHR 29 november 2002, LJN AE7368.
      Minkenhof tekent hier overigens bij aan dat, als men ervan uitgaat dat een gewone eed in zulk een geval even geldig is, niet weg te cijferen valt ‘dat voor een eed wordt gehouden, wat eigenlijk [in de ogen van degene die de eed aflegt] geen eed is en het doel van de eed, dat de getuige zich door deze half godsdienstige handeling zal gebonden voelen, wordt gemist’.31xA. Minkenhof, De Nederlandse Strafvordering, Haarlem 1948, p. 113.
      In hetzelfde jaar waarin de Hoge Raad deze uitspraak deed, had het Tweede Kamerlid Rehwinkel in schriftelijke vragen gepleit voor ruimte voor persoonlijke eedsformules, dit naar aanleiding van een voorval in de provinciale staten van Noord-Holland, waar een statenlid bij zijn beëdiging de eed in eigen gekozen bewoordingen had willen afleggen, maar daarvoor van de voorzitter geen toestemming kreeg. Dit statenlid was daartegen in beroep gegaan, maar de Raad van State had in zijn uitspraak de voorzitter in het gelijk gesteld.32xAfdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 16 januari 2002, LJN AD8743. In zijn antwoord op de vragen van Rehwinkel schreef minister De Vries van Binnenlandse Zaken: ‘Alhoewel, mede vanuit cultuurhistorisch oogpunt, waarde moet worden gehecht aan de huidige formulering van de eed, ben ik van mening, mede gezien de pluriformiteit van religieuze overtuigingen onder de bevolking van ons land, dat ambtsdragers de ruimte moet worden geboden de eed of de verklaring en belofte op een wijze te doen die meer recht doet aan de eigen geloofsplicht. Deze gedachte ligt ook ten grondslag aan hetgeen reeds is geregeld in de Wet vorm van de eed [Eedswet 1911; JPdV].’33xAntwoord op schriftelijke vragen van het Tweede Kamerlid Rehwinkel (PvdA) d.d. 8 maart 2002 (Kamervragen Kamerstukken II 2001/02, nr. 776).
      De minister voegde hieraan toe dat hij wilde bezien hoe de reikwijdte van die wet uit 1911 verbreed kan worden ‘en hoe via wetswijziging kan worden gekomen tot een wijze van eedaflegging die meer recht doet aan de geloofsplicht van individuele ambtsdragers, maar die tegelijkertijd geen afbreuk doet aan het uitgangspunt van uniformiteit van de formulering van de eed en van de verklaring en de belofte. Een onderzoek naar de mogelijkheden daarvan zal niet voor de komende verkiezingen zijn afgerond.’ Van dit onderzoek is niets meer vernomen.

    • Belofte als alternatief

      Terug naar de discussie in de Tweede Kamer in 2009. De indieners van de motie-De Pater c.s. beoogden niet dat de aanhangers van een andere godsdienst zouden worden verplicht tot het gebruiken van de christelijke eedsformule. Zo zei de heer Van der Staaij tijdens dit debat: ‘Het staat iedereen vrij om voor de belofte in plaats van de eed te kiezen, dus niemand komt in de knel met zijn geweten.’34xVerslag van een algemeen overleg over Religie in het publieke domein d.d. 30 september 2009 (Kamerstukken II 2009/10, 29 614, nr. 17). Dit pleidooi voor de belofte als alternatief is opmerkelijk, aangezien juist van de zijde van zijn partij lang is gepleit voor de uiterste terughoudendheid inzake de belofte. In 1971 verzette zijn fractie zich tegen de vrije keuze tussen eed en belofte.35xHandelingen II 1970/71, p. 2657. Daarmee stond ze in een oude traditie.
      De belofte in plaats van de eed was vanouds aan doopsgezinden toegestaan. Maar dat werd door anderen als discriminerend beschouwd. Zo diende in 1591 een predikant bij de Staten van Zeeland bezwaar in tegen het toestaan van de belofte aan de doopsgezinden, omdat het onbillijk is hen op hun woord alleen te geloven en anderen niet.36xVan Es 1911, p. 114.
      De synode van ’s-Gravenhage (1586) maakte bezwaar tegen het toelaten van de doopsgezinde eedgewoonten en verzocht de graaf van Leicester het aanroepen van God bij de eedaflegging verplicht te stellen. Aan het eind van die eeuw was het echter in Holland staande gewoonte dat bij doopsgezinden genoegen werd genomen met hun verklaringen ‘bij ware woorden’ of ‘op hunnen mannenwaarheid’ in plaats van de eed.37xJ.H. Wessels, De leerstellige strijd tusschen Nederlandsche Gereformeerden en Doopsgezinden in de zestiende eeuw (diss. RU Groningen), Assen 1945, p. 326v., 330. Veel gereformeerden hielden daar echter moeite mee. Was dat geen eed, dan drukte deze bekrachtiging niet meer uit dan het getuigenis zelf. Was het er wel een, dan zwoeren ze bij zichzelf ‘ende sulx is niet alleen eenen valschen eedt, maer oock affgoederie’.38xAldus de classis Dordrecht in haar vergadering van 28 en 29 juli 1622 (A.Th. van Deursen, Bavianen en slijkgeuzen, Assen 1974, p. 146v.) In 1622/1623 drong de synode van Zuid-Holland voor de laatste maal, tevergeefs, erop aan dit niet meer toe te staan.39xS. Zijlstra, Om de ware gemeente en de oude gronden. Geschiedenis van de dopersen in de Nederlanden 1531-1675, Hilversum 2000, p. 363. De classis Dordrecht keurde in haar vergadering van 28 en 29 juli 1622 af dat doopsgezinden voor het gerecht getuigenis mochten geven ‘op hun mannenwaarheid’. Was dat geen eed, dan – aldus de classis – drukte deze bekrachtiging niet meer uit dan het getuigenis zelf. Was het er wel een, dan zwoeren ze bij zichzelf, ‘ende sulx is niet alleen eenen valschen eedt, maer oock affgoederie.’ (Van Deursen 1974, p. 146v.)
      In Friesland, waar veel doopsgezinden woonden, duurde deze strijd langer. In 1597 stelde het provinciaal bestuur de eed verplicht, maar dit bleek niet te handhaven. Nog in 1650 drong de synode van Friesland er bij de Staten op aan verplicht te stellen dat bij een eed God als getuige wordt aangeroepen. Maar het tegendeel gebeurde: in 1659 besloten de Staten, in navolging van de andere gewesten, dat voor doopsgezinden ja en nee volstaat.40xZijlstra 2000, p. 362v.
      Dat aan het eind van de negentiende eeuw de keuze tussen eed of belofte wel mogelijk werd gemaakt voor ambtseden maar niet voor getuigen in rechtszittingen, had alles te maken met de vrees dat een getuige de belofte minder zwaar zou nemen dan de eed.41xVan Es 1911, p. 44: ‘kan die contrôle elders gemist worden, in rechtszaken mag geen arglistige belofte geduld worden’. Zelfs de Hoge Raad stond op dat standpunt. In 1868 had een lid van de Nederlands-hervormde kerk als getuige de eed geweigerd; hij wilde wel de belofte afleggen. De Hoge Raad sprak uit dat dit recht alleen gold voor doopsgezinden (vanuit de redenering: gezindheid = kerkgenootschap) en stelde voorts: ‘De belofte heeft minder waarborg t.o. den eed en is daarom slechts bij uitzondering toegelaten.’42xHR 6 november 1867, W. 2967.
      Juridisch bezien hebben eed en belofte dezelfde rechtskracht. Artikel 207 van het Wetboek van Strafrecht, dat straf zet op meineed, stelt eed en belofte op dit punt gelijk. Maar naast de juridische werkelijkheid is er ook een gevoelsmatige en daarin wordt aan de belofte wel eens lichter getild dan aan de eed. Hoe moet anders worden verklaard dat het Eerste Kamerlid Adams (Boerenpartij) bij zijn installatie in 1966 eerst de zuiveringseed aflegde, daarna de belofte van trouw aan de Grondwet en ten slotte de eed van trouw aan het Statuut?43xHandelingen I 1966/67, p. 5. Doordat na de Grondwetswijziging van 1983 deze drie eden zijn samengevoegd, is deze variatie nu niet meer mogelijk.
      Deze gevoelsmatige benadering is niet onbegrijpelijk. Want in wezen zijn de verklaring en belofte niet anders dan ‘zweren bij zichzelf’, bij zijn eigen betrouwbaarheid. Een onbekende joodse christen schreef ooit: ‘Mensen zweren altijd bij iemand die hoger is dan zijzelf, en met hun eed bekrachtigen ze de waarheid en beëindigen elke twist.’ Alleen God kan bij niemand zweren die hoger is dan hijzelf, ‘en dus zwoer hij bij zichzelf.’44xDe brief aan de Hebreeën 6:13 en 16. Een niet-godsdienstig persoon (er)kent echter geen hogere geestelijke macht boven hem en kan dus niet anders dan zelf instaan voor zijn eigen betrouwbaarheid. Het is dan niet redelijk van zo iemand een eed te verlangen.
      In het Voorlopig Verslag over het wetsvoorstel dat zou leiden tot de Eedswet van 1911, stelden sommige Kamerleden ‘dat personen, die niet in God gelooven, evenmin in staat zijn den in den eed liggenden waarborg voor het spreken van waarheid te geven, als een onvermogende in staat is den waarborg te geven, welke van een borg gevraagd wordt’.45xKamerstukken II 1910/11, 138, nr. 7. De antirevolutionair H. de Wilde verdedigde de belofte voor ongelovigen met het argument dat de eed voor hem slechts huichelarij zou zijn.46xH. de Wilde, De Anti-Revolutionaire Partij en haar Program van Beginselen, ’s-Gravenhage 1915, p. 135. Minister Polak schreef in de memorie van toelichting bij de Eedswet-1971: ‘Een eed, die voor degene die hem uitspreekt, geen betekenis heeft, draagt niet bij tot het vertrouwen in de rechtspraak.’47xKamerstukken II 1968/69, 10 260, nr. 3.
      De belofte als mogelijkheid kan dan ook niet gemist worden. Maar inhoudelijk betekent voor degenen die op religieuze gronden voor de eed kiezen, de belofte minder dan een eed; ze mist de versterking van het beroep op een hogere macht. Echter, ook zonder eed bindt de norm van de goede trouw onder de mensen.

    • Meerwaarde van de eed voor gelovigen

      Deze uitweiding inzake de belofte was nodig om duidelijk te maken waarom het niet van wijsheid getuigt personen die wel in een hogere geestelijke macht geloven, al is dat dan niet de God van de Bijbel, te verwijzen naar de belofte. Voor hun besef zal de belofte minder kracht hebben dan een eed. De eed houdt immers direct verband met de godsdienst. Voor de overheid is de eed het middel om bij hen die in een straffende God of goden geloven, de ernstigst mogelijke stemming op te wekken. Wie de eed aflegt, roept daarmee God als getuige of rechter aan, vraagt zijn hulp bij het spreken van de waarheid en vraagt om zijn wraak bij niet-nakoming daarvan. ‘De eed is een plechtige betuiging, bij het afleggen van een verklaring of belofte dat men zich daarbij voor oogen stelt Gods alwetendheid en Zijn toorn over onoprechtheid.’48xJ.J. de Waal Malefijt, De eed ter beslissing in het geding (diss. VU, Amsterdam), Utrecht 1907, p. 30, geciteerd via Van Es 1911, p. 24.
      Minister Modderman zei in een rede op 4 oktober 1881 als ‘acte de foi personnel’ over de eed zoals die in onze hedendaagse maatschappij en wetgeving opgenomen is:

      ‘dan is de eed een godsdienstige handeling, gegrond op de erkenning van een almachtig en alwetend God en van onze afhankelijkheid in dat opperwezen. Die eed is in overeenstemming met de menschelijke natuur, want een der hoofdkenmerken van den eed is ’s menschen onvolmaaktheid, en ’t verband met een hooger wezen. Een volmaakt mensch hoeft niet te zweren, dat hij de waarheid zal zeggen, maar wij zijn niet volmaakt en de mensch gevoelt zich afhankelijk van een hooger wezen. De eed geeft blijk van hoogen ernst en den hoogsten climax daarvan. En dat de staat het recht heeft den eed op te leggen, volgt daaruit, dat er gevallen zijn, waarin de staat ’t grootste belang erbij heeft om een grens te stellen tusschen waarheid en onwaarheid, welke niet anders gesteld kan worden, dan door een formaliteit in den goeden zin des woords. En waar de hoogste uitdrukking van ernst wordt geëischt, daar moet als climax van de gewone verklaring het aanroepen van den naam des Allerhoogsten in de plaats treden, waarvan de mensch de volle verantwoordelijkheid gevoelt.’49xGeciteerd via Van Es 1911, p. 198v.

      De eed is geen uitdrukking van het geloof van de staat. Het is dan ook niet juist de eed direct te relateren aan het christelijk karakter van de staat, zoals het Tweede Kamerlid Jongeling deed in het Kamerdebat over de Eedswet 1971 met de opmerking: ‘De overheid houdt aan de eedzweerder de heiligheid voor van God, in wiens naam zij rechtspreekt.’50xHandelingen II 1970/71, p. 2656. De consequentie daarvan zou zijn dat de eed moet worden opgegeven als de staat zijn christelijk karakter heeft verloren. Dat was dan ook het standpunt van de hervormde theoloog Van Ruler; hij stelde dat de eed op den duur niet te handhaven was als men staatkundig de Bijbelse openbaring loochent.51xA.A. van Ruler, Religie en politiek, Nijkerk 1945, p. 333. Kuyper noemde een beroep op Gods naam in een staat die met God niet rekent, een klinkklare ongerijmdheid.52xA. Kuyper, Ons Program, Hilversum/Pretoria 1907, p. 100.
      Maar het gaat bij de eed niet om het geloof van de staat. Er is geen sprake van dat de staat, door het toelaten van eden volgens een andere religie, die religie als waar erkent of het bestaan van die godheid voor zijn rekening neemt. Het gaat om het geloof van degene die de eed aflegt. Voor hem is het belangrijk dat hij zich geplaatst weet onder de hogere macht waarin hij zelf gelooft. Alleen dan zal hij doordrongen zijn van de hoge ernst van de eed die hij aflegt.
      In het verleden is wel eens de vraag opgeworpen of iemand die het geloof in de hogere macht waarbij hij had gezworen, had losgelaten, zich nog wel aan zijn eed gebonden zou achten. Van Es noemt het geval van iemand die bij Zeus gezworen had en later christen was geworden, of van een christen die bij Zeus zweert om zich van een leugen te kunnen bedienen.53xVan Es 1911, p. 21v. Vermoedelijk citeert hij hier een discussie uit de oudheid, maar hij geeft geen bronvermelding. Nu lijken dit wat merkwaardige voorbeelden, want iemand die oprecht christen is (geworden), zal zich toch ook gebonden achten aan het negende (voor rooms-katholieken achtste) gebod van Gods wet: ‘Leg over een ander geen valse getuigenis af’ en aan Jezus’ weergave daarvan: ‘Laat jullie ja ja zijn, en jullie nee nee.’54xEvangelie naar Matteüs 5:37.
      De vraag die in dit artikel aan de orde wordt gesteld, namelijk of mensen die een andere godsdienst aanhangen mogen zweren volgens die godsdienst, was ook in de oude christelijke kerk al aan de orde. Een zekere Valerius Publicola zat ermee en legde zijn vraag voor aan de bekende bisschop van Hippo, Augustinus: ‘Mogen beambten en reizigers een barbaar van de grensstreek bij diens goden (die toch demonen [= afgoden] zijn) laten zweren hun goederen eerlijk te bewaken of voor de bagage te zorgen?’ Het antwoord van Augustinus is heel nuchter: ‘Wel, op een trouw bij demonen bezworen kunt u zich gerust verlaten; u steunt immers alleen op ’s mans goede trouw, en de Schrift verbiedt wel te zweren, maar niet om eden af te nemen, en dat moeten we wel daarbuiten, om vastigheid bij afspraken en om de vrede van het rijk.’55xF. van der Meer, Augustinus de zielzorger I, Utrecht/Antwerpen 1957, p. 151, 153.
      Hier vinden we dus al het argument dat het erom gaat dat degene die de eed aflegt, zich daardoor voor de hoogste ernst geplaatst weet. Hoe degene die de eed afneemt daar tegenover staat, is hiervoor niet relevant. Het christendom was toen al staatsgodsdienst in het Romeinse Rijk.
      Ook in de tijd van de Reformatie speelde deze kwestie, met name voor de Verenigde Oost-Indische Compagnie: mocht men een handelsverdrag sluiten met mensen die afgoden dienden en bij hun eigen goden zwoeren? Ter verdediging daarvan werd gewezen op Bijbelse voorbeelden, die aangeven dat zulke verbonden wel gesloten konden worden (Isaak met de Filistijnse koning Abimelech, Jakob met de Aramese herdersvorst Laban56xGenesis 26:31 en 31:51-53). De gereformeerde ethicus Douma tekent hierbij aan dat wat onder Israël niet kon, in de wereldlijke verhoudingen soms wel moet. ‘Zweert iemand bij zijn valse god, dan is dat zijn zonde; maar wij mogen hem herinneren aan de afspraken die hij onder ede bij zijn god bevestigd heeft.’57xJ. Douma, De Tien Geboden I, Kampen 1985, p. 126v, met verwijzing naar de theologen L. Danaeus (circa 1530-1595), A. Rivetus (1572-1651), W. Amesius (1576-1633) en B. de Moor (1709-1780).
      In de hedendaagse Nederlandse samenleving komt daar nog bij dat er niet meer sprake is van één door de overheid erkende religie. Artikel 1 van de Grondwet verbiedt aan de overheid bij de behandeling van haar burgers onderscheid te maken op grond van godsdienst. Dat geldt dus ook voor het afleggen van een eed. Dan is het niet correct dat christenen wel overeenkomstig de regels van hun geloof kunnen zweren en aanhangers van andere religies niet. Daarop wezen verschillende juristen (Jit Peters, Andreas Kinneging, Fokko Oldenhuis, Maurits Berger en Tijn Kortmann) in een artikel over de motie-De Pater-van der Meer c.s. in NRC Handelsblad.58xB. Rijlaarsdam, ‘Een niet-christen mag slechts beloven’, NRC Handelsblad 11 november 2009. Kortmann stelde zelfs dat, als de overheid een bezwaar ziet in een te groot aantal mogelijke vormen van eedsaflegging, de eed beter geheel kan worden afgeschaft. De wijze waarop een eed wordt afgelegd, mag worden gezien als een vorm van godsdienstig belijden, waarvoor artikel 6 van de Grondwet de vrijheid waarborgt.
      Minister Donner meldt in zijn brief van 22 september 2011 aan de Tweede Kamer59xKamerstukken II 2011/12, 29 614, nr. 29, p. 4. dat in het najaar van 2010 in een aantal gesprekken met vertegenwoordigers van religieuze groeperingen is gevraagd hoe men staat tegenover het gebruik van de eedsformule en eventuele harmonisatie daarvan. Daaruit zijn volgens de brief wel enkele aandachtspunten naar voren gekomen met betrekking tot de formulering ‘Zo waarlijk helpe mij God Almachtig’, maar er zijn geen zwaarwegende bezwaren tegen die formulering naar voren gebracht. Sommige denominaties kunnen zich minder goed vinden in het woord ‘Almachtig’ of staan terughoudend tegenover ‘zweren’ als zodanig, terwijl andere denominaties daaraan juist erg hechten. De minister concludeert dat een eedsformule waarin verschillende denominaties hun eigen godsbeeld terugzien, niet eenvoudig zal zijn vast te stellen en dat de bestaande mogelijkheden voldoende lijken om aan ieders wensen tegemoet te komen.
      Maar deze conclusie is gebaseerd op het uitgangspunt dat er één algemeen geldende eedsformule voor iedereen moet zijn, eventueel als harmonisatie van de verschillende religieuze overtuigingen. De Eedswet 1911 laat echter de mogelijkheid van verschillende formules per religie open. Uit het verslag van de minister blijkt dat er wel degelijk behoefte is om andere bewoordingen te kunnen gebruiken dan de standaard-eedsformule.

    • Conclusies en aanbevelingen

      Het afnemen van een eed is primair een juridische handeling, maar het afleggen van de eed is meer dan dat: het is in wezen een religieuze handeling met een juridisch effect. Aangezien er een verscheidenheid aan religies bestaat, vloeit daaruit voort dat er ook onderscheiden formules en uiterlijke vormen van de eed kunnen zijn. Uit cultuurhistorisch oogpunt moet de standaardvorm van de eed blijven zoals die is vastgelegd in de hoofdzin van artikel 1 van de Eedswet 1911. Maar degene die de eed aflegt, moet de vrijheid hebben om voor een andere bestaande formule te kiezen. Dat behoort tot de vrijheid om zijn godsdienst te belijden (art. 6 Grondwet). Dat kan niet betekenen dat degene die de eed afneemt, zich eerst moet vergewissen van de godsdienst van degene die de eed zal afleggen; de keuze van de eedsvorm blijft geheel de verantwoordelijkheid van de eedzweerder; de verbindendheid van de eed hangt daar niet van af. Daarover kan geen twijfel bestaan, gezien diverse uitspraken van de Hoge Raad, volgens welke beslissend is dat in het desbetreffende proces-verbaal is vermeld dat de betrokkene de door de wet gevorderde eed (of belofte dan wel bevestiging) op de bij de wet voorgeschreven wijze heeft afgelegd.60xHR 19 april 1988, LJN AD0276; zie ook HR 19 april 2011, LJN BP3839: ‘Uit dat proces-verbaal behoeft niet te blijken in welke vorm de eed is afgelegd en dus ook niet of de getuige deze heeft afgelegd op een aan zijn godsdienstige gezindheid ontleende, van de in art. 1 Eedswet 1911 voor het afleggen van de eed voorgeschreven vorm afwijkende wijze heeft afgelegd (HR 19 november 1923, NJ 1924, blz. 152 en HR 22 februari 1977, NJ 1978/37). Voldoende is dat in dat proces-verbaal is vermeld dat de betrokkene de door de wet gevorderde eed (of belofte dan wel bevestiging) op de bij de wet voorgeschreven wijze heeft afgelegd.’ A. Minkenhof, De Nederlandse Strafvordering, Haarlem 1948, p. 115, noot, noemt ook oudere uitspraken met dezelfde strekking.
      Wel zou iemand die de eed moet afleggen in de verleiding kunnen komen een eed te zweren bij een andere god dan waarin hij zelf gelooft, teneinde zo voor zijn besef aan de klem van die eed te ontkomen. Maar daartegen kan worden ingebracht, ten eerste, dat die vermeende ontsnappingsmogelijkheid aan de ernst van de eed nu ook al bestaat in de vrije keuze tussen eed en belofte en, ten tweede, dat zo iemand dan geen zuiver besef heeft van het wezen van de eed. In juridisch opzicht is immers elke eed gelijk, ongeacht de verhouding tussen de religieuze vorm van de eed en het geloof van degene die de eed heeft afgelegd, inclusief de strafbedreiging wegens meineed neergelegd in artikel 207 van het Wetboek van Strafrecht.
      Als we het in dit artikel bijeengebrachte materiaal overzien, dan moet de conclusie zijn dat de (christelijke) Nederlandse samenleving in het verleden aanzienlijk royaler was jegens aanhangers van een andere godsdienst dan de meerderheid van de Tweede Kamer in 2009. Dat was zelfs al het geval onder de Republiek, toen de gereformeerde kerk een bevoorrechte positie in de staat had, maar desondanks aan joden een eigen eedceremonieel toestond. Deze parlementaire meerderheid heeft ook de wetsgeschiedenis en de Grondwet tegen zich. Het past juist bij de zin van de eed dat ieder in de gelegenheid wordt gesteld overeenkomstig zijn eigen geloof te zweren. Hij moet immers onder de indruk zijn van de verplichting die hij op zich neemt. Dat argument vinden we al bij Augustinus en, voor wat de Nederlandse wetgeving betreft, in het ontwerp-reglement voor de krijgstucht van 1799.
      Er is in de praktijk – weliswaar ten onrechte, zoals in dit artikel betoogd is – wel enige onhelderheid over de strekking en de reikwijdte van de slotclausule van artikel 1 van de Eedswet 1911. Heeft deze wet alleen betrekking op de eed in de rechtszaal (Donner) of ook daarbuiten, zoals de ambtenareneed? Hebben de woorden ‘op andere wijze’ in de wet alleen betrekking op de gedragingen bij de eed of ook op de eedsformule? Is iemand die een andere godsdienst aanhangt verplicht de eed conform de gebruiken van die godsdienst af te leggen – op straffe van ongeldigheid van een anders afgelegde eed – of is dat slechts zijn vrije keuze? En een reëel praktisch probleem: hoe kan iemand die de eed afneemt, weten wat bij elke religie de juiste wijze van eedzweren is?
      Een van de zaken die in dat verband geregeld zullen moeten worden, is de taal waarin de eedsformule dient te worden uitgesproken. Voorkomen moet worden dat zich situaties voordoen als in 1969 geschetst door de juridische medewerker van het Algemeen Handelsblad:

      ‘Vooral nu langer hoe meer gastarbeiders en andere buitenlanders in ons land woonachtig zijn gaat het hier geenszins om een louter academische kwestie. De jurisprudentie heeft wel enige “praktische” oplossingen toegelaten zoals het uitspreken van onze “standaardeed” in een vreemde taal, gevolgd door een vertaling door een tolk hoewel de wet strikt genomen alleen een Nederlandse of Friese tekst kent. (…) Het kan nu gebeuren dat een moslim zonder Koran in de buurt onder het opsteken van de twee voorste vingers van de rechterhand [in het Arabisch] Allah aanroept, dat de tolk zijn voor de rechters onbegrijpelijke formule vertaalt als “Zo waarlijk helpe mij God Almachtig” en dat in het proces-verbaal der zitting wordt opgenomen dat de eed conform de wet is afgelegd.’

      Volgens de schrijver zou een vervolging wegens meineed hierop kunnen stranden.61x‘Voorgestelde eedswet onvolledig’, Algemeen Handelsblad 9 oktober 1969. Overigens is het toenmalige artikel 126 van het Wetboek van Strafvordering, dat bepaalde dat een eed of belofte die niet met inachtneming van de bepalingen van de Eedswetten 1911 en 1916 was afgelegd, nietig was, in de Eedswet 1971 geschrapt.62xWet van 8 april 1971, Stb. 211, artikel II. Verstaanbaarheid van de eed voor degene die de eed afneemt, blijft echter belangrijk. Een moslim mag volgens zijn godsdienst zweren, maar wel in de Nederlandse taal.
      Op grond van het vorenstaande komen we tot de volgende aanbevelingen voor wet- en regelgeving, aanhakend bij de hiervoor aangehaalde, nooit nagekomen toezeggingen van de ministers Polak (1970) en De Vries (2002):

      1. De overheid zorgt – al dan niet door wetswijziging – voor verduidelijking van de strekking en de reikwijdte van de slotclausule van artikel 1 van de Eedswet 1911, in die zin dat nadrukkelijk ook de bewoordingen van de eed daaronder begrepen zijn.

      2. De overheid treedt in overleg met de vertegenwoordigers van de niet-christelijke religies in ons land om gezamenlijk te komen tot het vastleggen van de vorm van de eed die past bij hun godsdienst. In de praktijk kan voorshands worden volstaan met de vier religies die al erkend zijn voor de geestelijke verzorging in de inrichtingen van justitie: jodendom, islam, hindoeïsme en boeddhisme. Het resultaat hiervan wordt ter beschikking gesteld aan ieder die ambtshalve eden moet afnemen, ten einde rechtsonzekerheid te voorkomen.

      3. De overheid bepaalt dat de eed altijd in het Nederlands (of het Fries, of in de rijksdelen in de West in het Papiaments of het Engels) moet worden afgelegd. Een uitzondering wordt alleen gemaakt voor personen die hun getuigenverklaring – al dan niet via een tolk – in een andere taal afleggen.63xDit is geldend recht: ingeval degene die de eed, belofte of bevestiging moet afleggen, de Nederlandse taal niet verstaat of spreekt, mag hij voormelde woorden – na woordelijke vertaling – uitspreken in een taal die hij wel verstaat en spreekt (HR 14 december 1923, NJ 1924, p. 177, nog recent bevestigd: HR 19 april 2011, LJN BP3839). In dat geval mag ook de eed (belofte) in die taal worden afgelegd, in de bewoordingen die daar gebruikelijk zijn (‘So help me God’ met de hand op de Bijbel in plaats van het opsteken van twee vingers; ‘Je le jure’). Degene die de eed afneemt, dient de tekst van de eed dan ook in dezelfde taal voor te lezen.

    • AANHANGSEL

      Wet van 17 juli 1911, Stb. 215, houdende voorziening in de bestaande onzekerheid ten aanzien van den vorm, waarin eden, beloften en bevestigingen moeten worden afgelegd.

      WIJ WILHELMINA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz., enz.
      Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, saluut! doen te weten:
      Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat onzekerheid bestaat ten aanzien van den vorm, waarin eeden, beloften en bevestigingen moeten worden afgelegd en dat mitsdien voorziening te dier zake noodig is;
      Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

      Artikel 1

      Hij, die ter uitvoering van een wettelijk voorschrift mondeling een eed, belofte of bevestiging moet afleggen, zal:

      1. indien hij een eed aflegt, onder het opsteken van de twee voorste vingers van zijn rechterhand, uitspreken de woorden: ‘Zoo waarlijk helpe mij God Almachtig’,

      2. indien hij een belofte aflegt, uitspreken de woorden: ‘Dat beloof ik’, indien hij een bevestiging aflegt, uitspreken de woorden: ‘Dat verklaar ik’, tenzij hij aan zijn godsdienstige gezindheid den plicht ontleent den eed, de belofte of de bevestiging op andere wijze te doen.

      Artikel 2

      Indien bij het wettelijk voorschrift andere uit te spreken woorden zijn vastgesteld als de in het vorige artikel voorgeschrevene, treden de bij het bijzonder wettelijk voorschrift vastgestelde voor deze in de plaats.

      Artikel 3

      Hij, die tengevolge van een lichaams- of spraakgebrek den eed, de belofte of de bevestiging niet kan afleggen op de bij de artikelen 1 en 2 bepaalde wijze, zal den eed, de belofte of de bevestiging afleggen op een wijze, zooveel mogelijk overeenstemmende met het bij die artikelen voorgeschrevene, te bepalen door dengene in wiens handen de eed, de belofte of de bevestiging wordt afgelegd.
      Lasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle Ministerieele Departementen, Autoriteiten, Colleges en Ambtenaren, wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

      Gegeven ten Paleize het Loo, den 17den Juli 1911
      WILHELMINA
      De Minister van Justitie,
      E.R.H. Regout

      Uitgegeven den vijf en twintigsten Juli 1911
      De Minister van Justitie,
      E.R.H. Regout

    Noten

    • * Met dank aan dr. E. Bos te Capelle aan den IJssel voor zijn commentaar op een eerdere versie van dit artikel
    • 1 Kamerstukken II 2009/10, 29 614, nr. 15. Voor de motie stemden CDA, VVD, PVV, CU, SGP en het lid Verdonk.

    • 2 Kamerstukken 2011/12, 29 614, nr. 29 (d.d. 22 september 2011).

    • 3 Zie Gemeente Amsterdam, De gerechtigheid dienen. De nieuwe Amsterdamse Ambtseed, maart 2006; Kamerstukken II 2011/12, 29 614, nr. 29, p. 4.

    • 4 Antwoord van minister Ter Horst op schriftelijke vragen van het Tweede Kamerlid Van der Staaij (SGP) d.d. 31 december 2008 (Kamervragen Kamerstukken II 2008/09, nr. 1104).

    • 5 Protocol beëdiging van de Politie Hollands Midden, geldig geweest tot maart 2008.

    • 6 Zie het antwoord van minister Ter Horst op schriftelijke vragen van het Tweede Kamerlid Van der Staaij (SGP) d.d. 31 december 2008 (Kamervragen Kamerstukken II 2008/09, nr. 1104).

    • 7 Wet van 17 juli 1911, Stb. 215, houdende voorziening in de bestaande onzekerheid ten aanzien van de vorm, waarin eden, beloften en bevestigingen moeten worden afgelegd. De tekst ervan is aan het slot van dit artikel als bijlage opgenomen.

    • 8 De officiële wettelijke termen zijn ‘belofte’ en ‘bevestiging’. De eerste heeft betrekking op de toekomst (bijv. getrouwe ambtsvervulling, de waarheid spreken), de tweede op het verleden (bijv. geen giften hebben aangenomen). Men zegt dan: ‘Dat beloof ik’, ‘Dat verklaar ik’, ‘Dat verklaar en beloof ik’.

    • 9 Kamerstukken II 2011/12, 29 164, nr. 29, noot 1.

    • 10 Zo ook minister K.G. de Vries in antwoord op schriftelijke vragen van het Tweede Kamerlid Rehwinkel (PvdA) d.d. 8 maart 2002 (Kamervragen Kamerstukken II 2001/02, nr. 776).

    • 11 Resolutie van 8 november 1616, geciteerd uit W.J.L. van Es, Het Eedsvraagstuk (diss. RU Leiden), Leiden 1911, p. 124. De Bijbelse namen verwijzen naar Genesis 19 en Numeri 16.

    • 12 Geciteerd via Van Es1911, p. 231. Ex superstitione = voortvloeiend uit bijgeloof.

    • 13 Afgedrukt in de Kaapsche Courant van 3 november 1804, geciteerd via D.W. Krynauw, Beslissing by Blouberg, Triomf en Tragedie van die stryd om die Kaap, Kaapstad 1999. Ik dank deze verwijzing aan mr. B.W. Hopperus Buma te Amersfoort.

    • 14 Deze grondwetsartikelen bieden de keus tussen ‘ik zweer’, ‘ik belove’ of ‘ik verklare’.

    • 15 Van Es 1911, p. 23.

    • 16 In 1655 vestigden zich quakers in Nederland; in 1851 stierf het Nederlands Genootschap uit (C.N. Impeta, Kaart van kerkelijk Nederland, Kampen 1961, p. 199.

    • 17 Van Es 1911, p. 92.

    • 18 ‘Godsdienstvrijheid’, Weekblad van het Regt, 1 juni 1846, geciteerd via E. Bos, Souvereiniteit en Religie, Hilversum 2009, p. 392. Zie ook HR 6 november 1867, W. 2967.

    • 19 HR 25 mei 1910, W. 9000.

    • 20 De tekst van deze wet is opgenomen in een bijlage achter dit artikel.

    • 21 Zie over de religieuze oorsprong en betekenis van het opsteken van twee vingers van de rechterhand G.R.G. Driessen & I.M. Lems, ‘De betekenis en oorsprong van “ons eedsgebaar”; enkele pennenstreken’, RMThemis 2011-1, p. 3-6, en van het opheffen van juist de rechterhand J.S.L.A.W.B. Roes, ‘“Ons eedsgebaar”, een “polyvalent en poly-interpretabel” rechtsfenomeen’, RMThemis 2011-3, p. 87-88. Zij gaan niet in op afwijkende vormen bij andere religies.

    • 22 Kamerstukken II 1910/11, 138, nr. 8.

    • 23 HR 29 december 1913, W. 9574.

    • 24 Wet van 28 april 1916, Stb. 174.

    • 25 NRC 14 juni 1968; De Volkskrant 17 juni 1968.

    • 26 Antwoord van minister Polak (Justitie) d.d. 7 oktober 1968 op schriftelijke vragen van het Eerste Kamerlid Van Wijk (PSP), Kamerstukken I 1968/69, Aanhangsel nr. 3.

    • 27 Kamerstukken II 1968/69, 10 260 (Nadere regels met betrekking tot het afleggen van een eed of belofte), nr. 3, Memorie van Toelichting.

    • 28 Kamerstukken II 1970/71, 10 260, nr. 5, Memorie van Antwoord.

    • 29 Zo recent nog in HR 19 april 2011, LJN BP3839.

    • 30 HR 29 november 2002, LJN AE7368.

    • 31 A. Minkenhof, De Nederlandse Strafvordering, Haarlem 1948, p. 113.

    • 32 Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 16 januari 2002, LJN AD8743.

    • 33 Antwoord op schriftelijke vragen van het Tweede Kamerlid Rehwinkel (PvdA) d.d. 8 maart 2002 (Kamervragen Kamerstukken II 2001/02, nr. 776).

    • 34 Verslag van een algemeen overleg over Religie in het publieke domein d.d. 30 september 2009 (Kamerstukken II 2009/10, 29 614, nr. 17).

    • 35 Handelingen II 1970/71, p. 2657.

    • 36 Van Es 1911, p. 114.

    • 37 J.H. Wessels, De leerstellige strijd tusschen Nederlandsche Gereformeerden en Doopsgezinden in de zestiende eeuw (diss. RU Groningen), Assen 1945, p. 326v., 330.

    • 38 Aldus de classis Dordrecht in haar vergadering van 28 en 29 juli 1622 (A.Th. van Deursen, Bavianen en slijkgeuzen, Assen 1974, p. 146v.)

    • 39 S. Zijlstra, Om de ware gemeente en de oude gronden. Geschiedenis van de dopersen in de Nederlanden 1531-1675, Hilversum 2000, p. 363. De classis Dordrecht keurde in haar vergadering van 28 en 29 juli 1622 af dat doopsgezinden voor het gerecht getuigenis mochten geven ‘op hun mannenwaarheid’. Was dat geen eed, dan – aldus de classis – drukte deze bekrachtiging niet meer uit dan het getuigenis zelf. Was het er wel een, dan zwoeren ze bij zichzelf, ‘ende sulx is niet alleen eenen valschen eedt, maer oock affgoederie.’ (Van Deursen 1974, p. 146v.)

    • 40 Zijlstra 2000, p. 362v.

    • 41 Van Es 1911, p. 44: ‘kan die contrôle elders gemist worden, in rechtszaken mag geen arglistige belofte geduld worden’.

    • 42 HR 6 november 1867, W. 2967.

    • 43 Handelingen I 1966/67, p. 5. Doordat na de Grondwetswijziging van 1983 deze drie eden zijn samengevoegd, is deze variatie nu niet meer mogelijk.

    • 44 De brief aan de Hebreeën 6:13 en 16.

    • 45 Kamerstukken II 1910/11, 138, nr. 7.

    • 46 H. de Wilde, De Anti-Revolutionaire Partij en haar Program van Beginselen, ’s-Gravenhage 1915, p. 135.

    • 47 Kamerstukken II 1968/69, 10 260, nr. 3.

    • 48 J.J. de Waal Malefijt, De eed ter beslissing in het geding (diss. VU, Amsterdam), Utrecht 1907, p. 30, geciteerd via Van Es 1911, p. 24.

    • 49 Geciteerd via Van Es 1911, p. 198v.

    • 50 Handelingen II 1970/71, p. 2656.

    • 51 A.A. van Ruler, Religie en politiek, Nijkerk 1945, p. 333.

    • 52 A. Kuyper, Ons Program, Hilversum/Pretoria 1907, p. 100.

    • 53 Van Es 1911, p. 21v. Vermoedelijk citeert hij hier een discussie uit de oudheid, maar hij geeft geen bronvermelding.

    • 54 Evangelie naar Matteüs 5:37.

    • 55 F. van der Meer, Augustinus de zielzorger I, Utrecht/Antwerpen 1957, p. 151, 153.

    • 56 Genesis 26:31 en 31:51-53

    • 57 J. Douma, De Tien Geboden I, Kampen 1985, p. 126v, met verwijzing naar de theologen L. Danaeus (circa 1530-1595), A. Rivetus (1572-1651), W. Amesius (1576-1633) en B. de Moor (1709-1780).

    • 58 B. Rijlaarsdam, ‘Een niet-christen mag slechts beloven’, NRC Handelsblad 11 november 2009.

    • 59 Kamerstukken II 2011/12, 29 614, nr. 29, p. 4.

    • 60 HR 19 april 1988, LJN AD0276; zie ook HR 19 april 2011, LJN BP3839: ‘Uit dat proces-verbaal behoeft niet te blijken in welke vorm de eed is afgelegd en dus ook niet of de getuige deze heeft afgelegd op een aan zijn godsdienstige gezindheid ontleende, van de in art. 1 Eedswet 1911 voor het afleggen van de eed voorgeschreven vorm afwijkende wijze heeft afgelegd (HR 19 november 1923, NJ 1924, blz. 152 en HR 22 februari 1977, NJ 1978/37). Voldoende is dat in dat proces-verbaal is vermeld dat de betrokkene de door de wet gevorderde eed (of belofte dan wel bevestiging) op de bij de wet voorgeschreven wijze heeft afgelegd.’ A. Minkenhof, De Nederlandse Strafvordering, Haarlem 1948, p. 115, noot, noemt ook oudere uitspraken met dezelfde strekking.

    • 61 ‘Voorgestelde eedswet onvolledig’, Algemeen Handelsblad 9 oktober 1969.

    • 62 Wet van 8 april 1971, Stb. 211, artikel II.

    • 63 Dit is geldend recht: ingeval degene die de eed, belofte of bevestiging moet afleggen, de Nederlandse taal niet verstaat of spreekt, mag hij voormelde woorden – na woordelijke vertaling – uitspreken in een taal die hij wel verstaat en spreekt (HR 14 december 1923, NJ 1924, p. 177, nog recent bevestigd: HR 19 april 2011, LJN BP3839).

Met dank aan dr. E. Bos te Capelle aan den IJssel voor zijn commentaar op een eerdere versie van dit artikel

Print dit artikel