Tijdschrift voor Religie, Recht en BeleidAccess_open

Artikel

Belediging van de islam en geweld tegen de openbare orde

Kanttekeningen bij de rechtstoepassing van artikel 137c lid 1 Wetboek van Strafrecht in het eindvonnis van het strafproces tegen G. Wilders

Auteurs
Toon PDF Toon volledige grootte
Samenvatting Auteursinformatie Statistiek Citeerwijze
Dit artikel is keer geraadpleegd.
Dit artikel is 0 keer gedownload.
Aanbevolen citeerwijze bij dit artikel
Hans Rutten, 'Belediging van de islam en geweld tegen de openbare orde', TvRRB 2012-2, p. 27-45

    In 2011 the Dutch Parliamentarian Geert Wilders was acquitted of group defamation pursuant to article 137c of the Penal Code. The court ruled that the qualification ‘concerning a group of people because of their religion’ had not been fulfilled because Wilders had spoken about the religion of Islam but not about people. This recent juridical shortcut has various foundational problems in semantics and jurisprudence. In view of the impact that defamation of religion can have via the modern media, violent disturbance of public order should be reintroduced as a ground of liability.

Dit artikel wordt geciteerd in

    • In het strafproces tegen G. Wilders heeft de rechtbank in juni 2011 korte metten gemaakt met de aanklacht wegens belediging van de moslimbevolkingsgroep. Die groep wordt in de ten laste gelegde uitlatingen niet genoemd en dus volgt vrijspraak. Dit blijkt semantisch en juridisch erg kort door de bocht. Is het recht op belediging van de islam ons doden en gewonden waard? Het verdient aanbeveling om in de toetsingsprocedure van de rechter de afweging tussen vrijheid van meningsuiting en handhaving van de openbare orde te laten terugkeren.

    • In de stortvloed aan teksten over het strafproces tegen Wilders vormt het eindvonnis van 23 juni 2011 een eiland van eenvoud en overzichtelijkheid. Het ten laste gelegde strafbaar feit op grond van artikel 137c lid 1 Wetboek van Strafrecht (hierna: 137c) bestond uit slechts vier uitlatingen. De conclusie van de rechtbank daarover luidde: ‘Voor alle ten laste gelegde uitlatingen onder 1 geldt dus dat het bestanddeel van artikel 137c Sr “over een groep mensen wegens hun godsdienst’ niet vervuld is. De rechtbank acht, met de officieren van justitie en de verdediging, het onder 1 ten laste gelegde dan ook niet bewezen.’1xRb. Amsterdam 23 juni 2011, LJN BQ9001, r.o. 4.2.
      P.A.M. Mevis signaleerde in zijn noot bij het zogenoemde Gezwel-arrest uit 2009 dat genoemd bestanddeel vrij radicaal is getransformeerd in een hard, duidelijk neergezet en betrekkelijk objectief criterium (hierna te noemen: het ‘harde groepscriterium’).2xNoot P.A.M. Mevis, paragraaf 16, bij HR 10 maart 2009, LJN BF0655. Een uitlating moet, om strafbaar te kunnen zijn volgens 137c, onmiskenbaar gaan over een groep mensen, anders komt een rechter in het geheel niet toe aan overwegingen als het beledigende karakter of de maatschappelijke context van een uitlating. Mevis duidt op een koerswijziging van de Hoge Raad en besteedt daar in zijn noot maar liefst tien van de zestien paragrafen aan fundamentele en kritische bemerkingen aan. Paragraaf 15 eindigt met de vraag of met de nieuwe benadering de grens van strafbaarheid voor 137c niet te hoog komt te liggen.
      In dit artikel zal ik de toepassing van het ‘harde groepscriterium’ in het proces Wilders bespreken. In de lijn van Mevis staan daarbij drie vragen centraal. Is de vrijspraak van Wilders solide genoeg gefundeerd? Blijven er strafwaardige uitlatingen over die niet strafbaar kunnen worden gemaakt? Biedt 137c daartoe nog andere mogelijkheden?
      Het verloop van het proces Wilders alsmede de tekstredacties van wetten en verdragen komen alleen aan de orde voor zover relevant voor het begrip en de toepassing van het bestanddeel ‘over een groep mensen vanwege hun godsdienst’.

    • Het requisitoir van het OM bevat de motivatie van het eindvonnis in het proces Wilders

      Het Openbaar Ministerie (OM) heeft de tijd vanaf zijn aanvankelijke beslissing om Wilders niet te vervolgen (30 juni 2008) tot aan het laatste requisitoir (25 mei 2011) gebruikt om een indrukwekkend heldere, uitvoerige, gedetailleerde en onderbouwde juridische argumentatie en motivatie op te bouwen voor zijn standpunt: vrijspraak.3xDe sepotbeslissing is te vinden op: www.om.nl/algemene_onderdelen/uitgebreid_zoeken/@148328/wilders_niet; Het requisitoir: Openbaar ministerie parket Amsterdam, ‘Requisitoir zaak-Wilders’, 12 oktober 2010, 15 oktober 2011, 25 mei 2011; www.om.nl (zoek op requisitoir Wilders). Het vonnis van de rechtbank telt 31 pagina’s en volgt vrijwel uitsluitend het OM met de verwijzing naar de 118 bladzijden requisitoir van 12 en 15 oktober 2010 en de 131 bladzijden requisitoir van 25 mei 2011. De verantwoordelijke officieren van justitie, P. Velleman en B. van Roessel, behandelen de toepassing van 137c in extenso. Zij gaan daarbij in op variante interpretaties en tegenwerpingen van diverse deskundigen. Evenwel niet op de specifieke vragen en twijfels van Mevis.
      Om de achtergrond van deze vragen en twijfels te begrijpen moeten we echter eerst terugkeren naar de geschiedenis van artikel 137c, en met name naar de ‘doorstart’ die het artikel begin jaren zeventig van de vorige eeuw doormaakte bij een wetswijziging, alsmede de bijzondere context waarin de uitleg en toepassing sindsdien kwamen te staan.

    • Artikel 137c vanaf 1934: strafbare groepsbelediging ter voorkoming van geweld tegen de openbare orde

      In de voor de rechtsorde woelige jaren dertig van de vorige eeuw trachtte de Nederlandse regering met nieuwe wetgeving rechtstreeks maatschappelijke onrust te bezweren.4xZie J.A.O. Eskes, Repressie van politieke bewegingen in Nederland. Een juridisch-historische studie over het Nederlandse publiekrechtelijke verenigingsrecht gedurende het tijdvak 1798-1988 (diss. Utrecht), Zwolle: Tjeenk Willink 1988, p. 163, 215 en 387. Dat blijkt alom uit Kamerstukken en Handelingen.5xVoor het pakket aan zogeheten ‘nadere voorzieningen ter bescherming van de openbare orde’ zie o.a. Kamerstukken II en I 1933/34, 237; Handelingen II van mei 1934 en Handelingen I van juli 1934.
      Door alle politieke partijen werd het besef gedeeld dat het beledigende woord een directe en destructieve werking had op de openbare orde, en zeker op die van een maatschappij die werd gekenmerkt door grote economische en politieke spanningen.6xIn de woorden van het Tweede Kamerlid mevrouw Bakker-Nort: ‘(…) een enkele vonk kan thans een noodlottiger explosie veroorzaken dan een vlam in voorspoediger dagen.’ Handelingen II 1933/34, 237, p. 1829. Dat betekent niet dat men naïef was over de mogelijkheden van het strafrecht om ‘explosieve’ woorden te beteugelen. De commissie van rapporteurs aan de Eerste Kamer had bijvoorbeeld ernstige bezwaren tegen de vaagheid van het bestanddeel ‘over eene groep van de bevolking’ in het nieuw in te voeren artikel 137c. De commissie wees op het gevaar voor de vrijheid van meningsuiting.7xKamerstukken I 1933/34, 237, 237. In de definitieve tekst van 137c uit 1934 luidde het groepscriterium ‘over eene groep van de bevolking of over eene ten deele tot de bevolking behorende groep van personen’. In 2011 was de tekst ‘over een groep mensen wegens hun ras, hun godsdienst of levensovertuiging of hun hetero- of homoseksuele gerichtheid.’ Vóór- én tegenstanders beseften dat het strafrecht, zoals het werd geformuleerd in de uiteindelijke tekst, burgers onterecht het zwijgen zou kunnen opleggen. Deze ongewenste consequentie werd echter aanvaard. De uitschakeling van één agitator, ook zonder eenduidig bewijs over het beledigende karakter van zijn woorden, kon ernstige schade aan de samenleving, en daarmee aan velen, voorkomen, aldus de heersende opvatting. Parlement en regering waren zich weliswaar bewust van de strafprocesrechtelijke moeilijkheden, maar hoopten vooral op de preventieve, afschrikkende werking van het wetsartikel: ‘Men zal zich wat in acht moeten nemen in zijn bestrijding van bepaalde groepen van tegenstanders. Daarom behoeft en zal ook niet ieder woord op een goudschaal worden gewogen’, aldus minister van Justitie Van Schaik.8xHandelingen II 1933/34, 237, p. 1854.
      Ook de rechtsgeleerde Langemeijer dacht er in 1934 zo over.9xG. Langemeijer, ‘Bescherming der openbare orde’, NJ 1934, p. 149-158, i.h.b. p. 155. Het belang van het gemeenschappelijk kenmerk voor ‘de identiteit’ van een groep bood volgens hem gelegenheid om via dat kenmerk de dragers ervan, de leden van die groep, te beledigen. Een van zijn overwegingen was dat een slimmerik strafbaarheid kan vermijden door een formulering te gebruiken die strikt genomen niet ‘over een groep mensen’ gaat.10xNoot Mevis, paragraaf 15. Langemeijer verwees op dit punt naar de toepassing van de wet als het moment waarop de rechter semantische sofistiek kan scheiden van het algemene belang de openbare orde te beschermen tegen bepaalde uitingen.11xLangemeijer 1934, p. 156-157.
      Die door Langemeijer verhoopte werking vond bevestiging in de gepubliceerde jurisprudentie over 137c tot 1970. Er is zeer spaarzaam gebruikgemaakt van deze strafwet. De Leidse hoogleraar strafrecht J.M. van Bemmelen ging, in zijn nevenfunctie als plaatsvervangend politierechter te Den Haag, opmerkelijk uitvoerig in op de strafrechtelijke ratio van 137c. Het is één van de twee gepubliceerde uitspraken van vóór 1940. Een van de verweren van verdachte was dat hij niet over een groep mensen beledigend had gesproken. Hij zou slechts ‘hebben gewaagd van den Joodschen geest en het Joodse Streven en het Joodsche intellect maar niet van de Joden als zodanig’.12xDit en het volgende citaat uit: Rb. ’Den Haag (pol.) 21 februari 1936, NJ 1936, 180, p. 343R. Kortom, niet de joden als groep maar aspecten van het jodendom waren het vermeende object van beledigen. In de lijn van Langemeijer concludeerde Van Bemmelen dat de geest, het streven en het intellect van een abstractum als het ‘Joodse’ in mensen ‘daarvan zulk een essentieel bestanddeel vormt, dat een uitlating daaromtrent in beledigende vorm gedaan geacht moet worden de personen van die groep te betreffen’.
      De aangehaalde fragmenten uit parlementaire discussie, jurisprudentie en literatuur dienen om kort aan te geven waar tot 1970 bij strafbare groepsbelediging het accent lag. Uiteraard moest de schuldigheid van een individu aan het beledigen van een groep nauwkeurig worden vastgesteld. Maar een sluitende microsemantiek van de beledigende taal mocht niet in de weg staan aan de temperende invloed van een veroordeling op ernstige verstoringen van de openbare orde.
      De officieren van justitie in het proces Wilders geven de werking van groepsbelediging weer in een model, een basismechanisme in drie schakels. Dit ligt volgens hen ten grondslag aan de uitleg van 137c na 1970 en komt hierna aan de orde. Vooruitlopend daarop kunnen wij hier reeds een basismechanisme met twee schakels onderscheiden in de uitleg van 137c van vóór 1970, namelijk: groepsbelediging (schakel 1) – geweldseffecten openbare orde (schakel 2). Het beledigen van een groep werkte volgens de wetgever rechtstreeks als een rode lap op een stier. Het had kortetermijngevolgen in verstoringen van de openbare orde. Veroorzakers daarvan konden zowel de beledigden zijn in hun gewelddadige protest, als derden die zich met maatschappelijk geweld van onderscheidenlijke aard tegen de beledigden of de overheid keerden.13xDit is ook de mening over deze periode van T. Rosier in Vrijheid van meningsuiting en discriminatie in Nederland en Amerika (diss. Vrije Universiteit Amsterdam), Nijmegen: Ars Aequi Libri 1997, p. 271-272.
      Met het strafbaar stellen van de belediging van een bevolkingsgroep poogde de wetgever van 1934 rechtstreeks het rechtsgoed openbare orde te beschermen.

    • Artikel 137c vanaf 1970: strafbare groepsbelediging ter voorkoming van discriminatie

      De officieren van justitie baseren hun argumentatie op het boek van T. Rosier uit 1997 over vrijheid van meningsuiting en discriminatie in Nederland en Amerika. Gezichtspunten van andere rechtsgeleerden verklaren zij kortheidshalve ter zijde te stellen.14xRequisitoir 12 oktober 2010, p. 24 en 59. Centraal staat dat de strafbare groepsbelediging niet dient ter voorkoming van verstoringen van de openbare orde, maar van discriminatie. Hiervoor moeten wij terug naar eind jaren zestig van de vorige eeuw. Het maatschappelijk vraagstuk dat toen op de politieke agenda kwam, heette (rassen)discriminatie. De regering was in 1968 van mening dat de beledigingsartikelen 137c-e Sr voldoende waarborg boden voor de bestrijding van discriminatie in Nederland en achtte nadere regeling eigenlijk overbodig. Maar Nederland had ook het Verdrag van New York van 7 maart 1966 inzake uitbanning van elke vorm van rassendiscriminatie (IVUR) ondertekend. De regering vond dat daarom toch nog meer verplichtingen in wetgeving moesten worden doorgevoerd.
      Dit meende de regering te moeten doen door het zonder veel uitleg en doordenking (‘het moet maar’, aldus Rosier) verder ombouwen van de beledigingsartikelen ten behoeve van discriminatiebestrijding. Discriminatie, opgevat als een beledigingsdelict met effecten op de openbare orde, werd een geforceerde constructie; regering en parlement waren zich daarvan destijds ook bewust.15xRosier 1997, p. 36.
      Waarom de beledigingsartikelen hiervoor gebruikt? De wetgever van 1970 besefte dat groepsbelediging niet strafbaar was gesteld vanwege het onrecht dat een groep wordt aangedaan. Het was ter voorkoming van mogelijke gewelddadige aanvallen op of door de groep die de samenleving konden verstoren. Deze rechtvaardiging werd echter niet meer relevant geacht. In de eerste plaats kwam dat doordat de spanningen in de samenleving niet langer zo explosief waren dat ze door belediging konden leiden tot geweld tegen de openbare orde. Een overheid die dan nog groepsbelediging zou vervolgen, werd daardoor een ouderwetse, elitaire patriarch die ‘maatschappelijke rimpelingen’ niet duldde. Ook vond de overheid dat zij bij de voorkoming van geweld tegen de openbare orde het leed van de slachtoffers te veel veronachtzaamde. Omdat de regering de noodzaak van extra wetgeving niet zo inzag, werd niet diep ingegaan op een nauwkeurige bepaling van de door 137c te beschermen belangen. Deze omvatten zowel de maatschappelijke status van beledigde personen als een stabiele openbare orde. Groepsbelediging veroorzaakte, aldus de wetgever van 1970, een verstoring van de samenleving doordat het de maatschappelijke positie van de beledigden aan kon tasten én doordat het geweldssituaties kon doen ontstaan. De bescherming van beide maatschappelijke rechtsgoederen was in deze visie nog steeds de ratio van de plaats van 137c onder titel 5 van het Wetboek van Strafrecht: ‘Misdrijven tegen de Openbare orde’.16xRosier 1997, p. 270.
      Tijdens discussies eind jaren tachtig werd de koerswijziging in de uitleg van 137c steeds sterker, zoals door Rosier ampel beschreven in de paragraaf ‘Overal discriminatie’.17xRosier 1997, p. 75. In een samenleving zonder langdurige of structurele spanningen en verstoringen van de openbare orde kwam de aandacht van de wetgever uitsluitend te liggen bij de maatschappelijke positie van een beledigde groep, bij discriminatie. De bescherming van het rechtsgoed openbare orde was latent geworden.
      En daarmee stuiten we op een bijzonder kenmerk van 137c na 1970: het artikel zegt inhoudelijk niets over discriminatie. De woorden, begrippen en de samenhang gaan over het beledigen van een bepaalde groep mensen. Omgekeerd sprak het IVUR, dat in 1968 tot de aanpassing van 137c leidde, zelf in het geheel niet over beledigen in de context van rassendiscriminatie.
      Het strafbaar stellen van groepsbelediging kan daardoor nooit een-op-een samenvallen met antidiscriminatiewetgeving, hoogstens kan een dergelijke samenloop middels interpretatie worden benaderd.
      En zelfs als men artikel 137c uitsluitend interpreteert in termen van discriminatie blijft dus, in de termen en semantiek van groepsbelediging, de context van ‘geweld tegen de openbare orde’ van vóór 1970 aanwezig.

    • Discrimineren door het beledigen van een groep: drie fundamentele bezwaren

      Het geschetste hybride karakter van 137c bleef vanaf de discriminatiedoorstart in 1970 om uitleg vragen. Hoe werkt discriminatie als misdrijf tegen de openbare orde dan precies? Hoe wordt discriminatie tegengegaan door de strafbaarstelling van groepsbelediging?
      De officieren van justitie Velleman en Van Roessel komen ter verduidelijking hiervan met een model dat zij aan de uitleg van 137c ten grondslag leggen. Het is een basismechanisme met drie schakels: beledigen van een groep (schakel 1) – negatieve beeldvorming (schakel 2) – uitwerking op de openbare orde in de vorm van discriminatie (schakel 3).18xRequisitoir 12 oktober 2010, p. 23-24 en 59. Bijvoorbeeld: een groep mensen wordt beledigd (schakel 1), er ontstaat een negatief beeld van de groep bij werkgevers (schakel 2) met als mogelijk gevolg dat deze werkgevers de groepsleden geen baan gunnen (schakel 3).
      De te bestrijden openbareorde-effecten in dit model zijn dus uitsluitend de nadelige maatschappelijke acties door derden (discriminatie) voor de beledigde groep. In het eerdergenoemde tweeschakelmechanisme echter betreft het de gevoelens van betrokkenen of de uiting ervan in de vorm van geweld tegen de openbare orde.
      Het effect van geweld tegen de openbare orde, dat we zagen vervagen in de uitleg van 137c vanwege veranderde maatschappelijke omstandigheden, raakt in het model van de officieren dus ook theoretisch uitgesloten als ratio voor de strafwaardigheid van groepsbelediging.
      Het is onduidelijk of de officieren dit effect niet integreren omdat het door Rosier in een lange argumentatie als theoretisch te zwak wordt beoordeeld.19xRequisitoir 25 mei 2011, p. 18 en 131. Op die argumentatie kom ik nog terug.
      Er zijn echter drie fundamentele bezwaren die het voorgestelde drieschakelmechanisme ongeschikt maken als model voor de werking van discriminatie door groepsbelediging.
      Het eerste komt van Rosier. De staat beïnvloedt met het volgens dit model begrepen beledigingsartikel de publieke meningsvorming (de beeldvorming). In een democratie behoort echter de publieke opinie de staat te controleren en niet andersom. Het is niet aan de staat om burgers uitlatingen te onthouden omdat ze er in hun negatieve beeldvorming verkeerd mee om kunnen gaan.20xRosier 1997, p. 302.
      Ten tweede past 137c met het drieschakelmechanisme niet meer tussen de andere artikelen betreffende misdrijven tegen de openbare orde uit titel 5 van het Wetboek van Strafrecht. Deze hebben als gemeenschappelijk kenmerk dat de beschreven strafbare handelingen uit zichzelf geacht worden gevaar op te leveren voor de openbare orde, ongeacht welke gevolgen daadwerkelijk plaatshebben.21xT.J. Noyon, G.E Langemeijer & J. Remmelink, Het wetboek van strafrecht, Arnhem: Gouda Quint 1982-heden, p. 137; C.P.M. Cleiren & M.J.M. Verpalen (red.), Strafrecht. Tekst & Commentaar. De tekst van het Wetboek van Strafrecht en enkele aanverwante wetten voorzien van commentaar, Deventer: Kluwer 2010, p. 766 (de tekst is hier van J. ten Voorde). Tot de verbeelding sprekend voorbeeld is artikel 150 Sr, het verbod om wederrechtelijk een lijk op te graven en te vervoeren. Welke gevolgen deze activiteit ook heeft doet er niet toe, het opgraven op zich is al verboden. Artikel 137c wordt in dit verband ook aangeduid als ‘abstract gevaarzettingsdelict’. Vanwege het drieschakelmechanisme doen echter noch beledigende woorden, noch negatieve beeldvorming iets met de openbare orde; alleen de eventueel daar weer op volgende discriminatiefeiten. De beeldvorming is een ‘black box’ die de meest uiteenlopende en onvoorspelbare gevolgen kan genereren voor de openbare orde. Het strafbare feit groepsbelediging heeft in het drieschakelmechanisme geen enkel reëel (schuld)verband meer met de openbare orde. Het abstracte gevaar is te abstract, te hypothetisch geworden. In het tweeschakelmechanisme van 137c (groepsbelediging als begin van geweld tegen de openbare orde) is de structuur van titel 5 van het Wetboek van Strafrecht echter wel bewaard gebleven.
      Ten derde impliceert het drieschakelmechanisme dat op grond van de woorden in een uitlating is vast te stellen voor wie deze beledigend is. De ‘gevoelens van de groep’ mogen er immers principieel niet toe doen en de maatschappelijke context mag pas bij schakel 3 een rol gaan spelen. Deze implicatie fungeert als conditio sine qua non voor het ‘harde groepscriterium’ uit het Gezwel-arrest. Alleen met buitensluiting van de maatschappelijke context, uitsluitend op basis van de syntaxis van de taal, kan men immers volhouden dat belediging van een abstractum als godsdienst de groep godsdienstigen niet beledigt (indirecte belediging). De werking van de taal waarbij men via het abstractum (godsdienst) de persoon beledigt, wordt in het ‘harde groepscriterium’ juridisch irrelevant verklaard. Op deze manier wordt strafbaarheid van belediging beperkt en krijgt vrijheid van meningsuiting meer ruimte .
      Maar deze syntactische restrictie maakt het recht onbegrijpelijk. De vaststelling of er sprake is van groepsbelediging (ook objectief gezien) vergt een bepaalde check van de maatschappelijke context (neem als voorbeeld het woord ‘nicht’). De combinatie van de uitlating én de maatschappelijke context is noodzakelijk voor het vaststellen van de beledigende werking voor een groep, van de uitlating als delict tegen de openbare orde. Dat kan niet alleen op grond van de taal.
      De Hoge Raad wilde in 2009, in het spoor van het OM, met de aanscherping van het groepscriterium in de delictsomschrijving een einde maken aan de bestaande grote mate van rechtsonzekerheid die in de praktijk en literatuur over 137c werd geconstateerd.22xZie hierover ook A.L.J Janssens & A.J. Nieuwenhuis, Uitingsdelicten, Deventer: Kluwer 2008, p. 171.
      Het drieschakelmechanisme dat de officieren in het proces Wilders aan het criterium ten grondslag willen leggen, is echter geen solide model. Het was het begrip indirecte belediging dat vaagheid veroorzaakte over wie of wat nu beledigd is. Het mechanisme beoogt te verklaren hoe indirecte belediging principieel buiten strafbare groepsbelediging kan blijven. Maar die verklaring bleek op drie fundamentele bezwaren te stuiten.
      Belangrijker nog is dat op deze manier de feitelijke werking van indirecte belediging als maatschappelijk verschijnsel ongestraft kan blijven bestaan.

    • Discrimineren door groepsbelediging: een deus ex machina komt de rechtspraak te hulp

      De officieren in het proces Wilders probeerden, zoals we hiervoor zagen, in 2011 een theoretische fundering te verschaffen aan het ‘harde groepscriterium’ uit 137c dat in 2009 geldende jurisprudentie was geworden. Hoe is de rechtspraak voor die tijd, vanaf 1970 tot 2009, omgegaan met het hybride karakter van 137c en de samenhang tussen groepsbelediging en discriminatie? In die periode had zich geleidelijk vaste jurisprudentie gevormd, uitmondende in de arresten Van Dijke, Van der Wende en Herbig (2001-2003).
      Velleman en Van Roessel geven aan dat de Hoge Raad vanaf het arrest Herbig (2003) tot maart 2009 een vaste driestappenmethode hanteert om het bestanddeel ‘beledigend over een groep mensen’ in een situatie te beoordelen. In stap 1 beoordeelt de rechter of uitlatingen op zichzelf en in hun samenhang beledigend zijn voor een groep. Dat kunnen uitlatingen zijn over de groep of over kenmerken van de groep (indirecte belediging). In de eerste stap wordt dus niet gekeken of er sprake is van een eventueel ontlastende maatschappelijke context waarin de uitlatingen zijn gedaan.23xHR 14 januari 2003, LJN AE7632 (Herbig, m.nt. P.A.M. Mevis). Dat gebeurt pas in stap 2. De disculperende werking van stap 2 kan vervolgens ongedaan gemaakt worden als in stap 3 het onnodig grievende karakter van de uitlatingen wordt vastgesteld.
      Vanaf de introductie van het ‘harde groepscriterium’ in maart 2009 valt stap 1 echter uiteen in twee delen. In een eerste stap (1a) beoordeelt de rechter of een uitlating over een groep mensen gaat en zo ja, dan vervolgt hij met de bepaling van het beledigende karakter van de uitlating (1b). Die nieuwe stap 1a, het ‘harde groepscriterium’, blijkt, in tegenstelling tot de rest van de gestage jurisprudentieontwikkeling over 137c, een opmerkelijke bliksemcarrière te hebben gemaakt in de rechtspraak.
      Het duikt voor het eerst op in 2006 als verweer van de raadsman tijdens het hoger beroep in de Gezwel-zaak bij het Hof ‘Den Bosch. Daar wordt het echter nog zonder veel omhaal door de rechters verworpen vanwege ‘de verbondenheid tussen de Islam en haar gelovigen’.24xHof ’Den Bosch 10 november 2006, LJN BH3383. Op dat moment is ‘indirecte belediging’ dus nog een onbetwijfeld deel van de uitleg van 137c en wordt getoetst door middel van de vaste driestappenmethode.
      In juni 2008 baseerde het OM zijn sepotbeslissing in de zaak Wilders ook nog op stap 1b, 2 en 3 uit de driestappenmethode en redeneerde: Wilders heeft beledigende uitingen gedaan (1b), maar de politieke context van het maatschappelijk debat disculpeert hem (2), waarbij zijn uitlatingen niet dermate onnodig grievend zijn dat de disculpering vervalt (3). Het is stap 2, de disculperende context van het politieke debat, die toen de reden van het sepot was.25xwww.om.nl/algemene_onderdelen/uitgebreid_zoeken/@148328/wilders_niet.
      Nadat het afzien van vervolging aldus is gemotiveerd, voegt het OM de volgende opmerkelijke alinea toe aan de tekst van zijn beslissing: ‘Bovendien levert Wilders met de betreffende uitlatingen en de film kritiek op de islam. Kritiek op een godsdienst valt niet onder het discriminatieverbod, tenzij hierbij tevens beledigende conclusies worden getrokken over de aanhangers van die godsdienst. Dat is naar het oordeel van het OM noch bij de uitlatingen van Wilders noch bij de film Fitna het geval.’
      Maar wat was de reden dat dit extra argument in de tekst van de sepotbeslissing opduikt? Die beslissing zelf was immers met de vaste driestappenmethode beargumenteerd en afgerond. Waarom werd dit argument tegen indirecte belediging hier naar voren gehaald als het niet tot de toetsingsmethode uit de jurisprudentie behoorde? Het begrip indirecte belediging was immers in het Herbig-arrest van 2003 door de Hoge Raad zelf toegepast (toen ten aanzien van homoseksuelen).26xAldus Hof Amsterdam 21 januari 2009, LJN BH0496. De Tweede Kamer was voorjaar 2008 ook nog in de veronderstelling dat 137c groepen mensen beschermde tegen beledigende uitspraken over hun godsdienst: ‘Mensen die zich gekwetst voelen door uitspraken in het openbare debat over hun godsdienst, kunnen aangifte doen op grond van artikel 137c.’27xAldus Kamp (VVD); Kamerstukken II 2007/08, 31 200 VI, nr. 130.
      En ten slotte had de regering in 2008 zelfs plannen om indirecte belediging nog explicieter in 137c vast te leggen. Dit voornemen mondde uit in een voorstel tot aanpassing van de tekst van 137c in oktober 2008.28xRequisitoir 12 oktober 2010, p. 37 en 59. Opmerkelijk is dat deze voor de legitimiteit van de invoering van criterium 1a lastige referentie in het requisitoir van 25 mei 2011 ontbreekt. De minister van Justitie stelde: ‘Het maakt voor mensen echter niet uit of zij rechtstreeks als groep worden beledigd, of door opzettelijke belediging van een eigenschap waaraan zij hun identiteit ontlenen. In beide gevallen zullen zij zich hevig gekwetst voelen en onder omstandigheden zelfs bedreigd in hun maatschappelijke positie.’29xKamerstukken II 2007/08, 31 700 VI, nr. 33. Hier klonk een heldere echo van de woorden van Langemeijer over indirecte belediging.
      Het was dus het OM zelf dat in zijn sepotbeslissing van juni 2008 , tegen de gangbare zienswijze, parlementaire discussies en argumentatie in, de aandacht vestigde op een in de jurisprudentie incourant en afgewezen argument. Een argument dat bovendien toen niet paste in de erkende driestappentoetsingsmethode, maar dat desondanks slechts negen maanden later in het Gezwel-arrest in maart 2009 het belangrijke ‘harde groepscriterium’ zou worden. Het OM leverde, kortom, uit eigen koker in 2008 een vlijmscherp criterium, een ‘deus ex machina’ voor de eliminatie van de mogelijkheid van indirecte belediging.

    • Het einde van ‘indirecte belediging’: de Hoge Raad sanctioneert de deus ex machina van het OM

      In januari 2009 lijkt het tij nog te keren voor de mogelijkheid van indirecte belediging in de rechtspraak over 137c. In zijn bevel om Wilders alsnog te vervolgen (r.o. 12.1.3) boorde het Hof Amsterdam die maand het criterium dat het OM tegen indirecte discriminatie had aangevoerd, volkomen de grond in. Tegenargumenten van het hof waren geheel in lijn met de vaste jurisprudentie en de parlementaire debatten uit 2008 zoals hiervoor beschreven: dat men ten eerste in de context van de uitlatingen van Wilders kon zien (‘zichtbaar is’) dat hij een relatie legt tussen de islam en zijn aanhangers (het ontkennen van die relatie acht het hof ‘gekunsteld’). Ten tweede, wat inderdaad volgde uit het Herbig-arrest en het hogerberoeparrest in de Gezwel-zaak, dat de jurisprudentie juist het fenomeen van indirecte belediging erkende. Het hof besteedde, zoals verwacht kan worden op basis van de vaste driestappentoetsing, bij zijn uitleg van 137c de meeste aandacht aan een al dan niet disculperende rol van de maatschappelijke en politieke context (stap 2). Kort na dit bevel tot vervolging van Wilders in januari 2009 wijst de Hoge Raad in maart 2009 het Gezwel-arrest. Dit arrest zal later in 2011 cruciaal blijken voor de vrijspraak in het proces Wilders. Het advies van advocaat-generaal Machielse in het Gezwel-arrest was nog geheel opgebouwd volgens de driestappenmethode uit de vaste jurisprudentie na 1970; dezelfde ook waarop drie maanden eerder nog het Hof Amsterdam zich in het proces Wilders had gebaseerd. Machielse zei over de directe link tussen godsdienst en gelovigen die het Hof Den Bosch had gelegd: ‘Zonder nadere redengeving lijkt mij die conclusie voorbarig.’ Er diende dus een reden gegeven te worden om die link tussen geloof en gelovigen te leggen. Volgens de A-G was het hof er ten onrechte van uitgegaan dat iedere kritiek op een godsdienst een kritiek op mensen inhoudt. Uit de context (stap 1b en 2 van de driestappenmethode) kan, aldus de A-G, soms blijken dat een bepaalde uiting over een godsdienst niet ook over een groep mensen gaat en dat er in een individueel geval ook wel eens niet sprake zou kunnen zijn van indirecte belediging.30xHR 10 maart 2009, LJN BF0655, conclusie A-G punt 3.8. Dat hangt volgens hem af van de context van de betreffende uitlating. En die had het hof ten onrechte niet in overweging genomen. Vervolgens stelt de A-G dat hij zich kan voorstellen dat gelovigen zich door Wilders meer gegriefd voelen dan door de Gezwel-poster.31xHR 10 maart 2009, LJN BF0655, conclusie A-G punt 3.8. In het kader van zijn uitleg over de rol van de context bij het bepalen of er sprake is van indirecte belediging, kan dat niet anders begrepen worden dan: in de context (1b en 2) van de zaak Wilders zouden de uitlatingen over de islam gelovige personen wel eens meer kunnen grieven dan in de context van de Gezwel-poster. Kortom, áls de maatschappelijke context van de uitlatingen van Wilders onderzocht zou worden, zou dit mogelijk wél belediging van gelovigen via de islam (indirecte belediging) kunnen opleveren.
      De Hoge Raad gaat hier echter niet in mee: volgens hem hoeft de tekstuele noch de maatschappelijke context nog langer een rol te spelen bij de vaststelling of een uitlating over een groep mensen gaat of niet. De vaste jurisprudentie sinds 2003 wordt ter zijde geschoven: ‘Art. 137c Sr stelt strafbaar het zich beledigend uitlaten “over een groep mensen wegens hun godsdienst”, doch niet het zich beledigend uitlaten over een godsdienst (…)’32xHR 10 maart 2009, LJN BF0655, r.o. 2.5.1.
      De officieren wijzen in 2011 nadrukkelijk op dit argument van de Hoge Raad: ‘In het Gezwel-arrest heeft de Hoge Raad getoond een strakke interpretatie van 137c aan te hangen en wordt iedere indirecte interpretatie van 137c Sr afgewezen.’33xRequisitoir 12 oktober 2010, p. 38 en 59. Voor de officieren is het gedaan met indirecte belediging en de rol van de context bij het bepalen van de betekenis en het object van beledigingen. Er hoeft voor hen na de vaststelling ‘geen groep’ geen onderzoek meer plaats te vinden via de andere stappen uit de toetsingsmethode. Alle vier de uitlatingen in het ten laste gelegde feit in het proces Wilders werden zodoende door de ‘deus’ van tafel geveegd als niet betrekking hebbend op een groep mensen. De rechters motiveerden in het vonnis het gehanteerde onderscheid tussen groepskenmerk (godsdienst) en persoon niet; zij verwezen eenvoudigweg naar het Gezwel-arrest en het requisitoir.

    • De zwakke juridische onderbouwing van de deus ex machina (de scheiding godsdienst-gelovigen) in de discriminatie-interpretatie van 137c

      Hiervoor bleek dat het ‘harde groepscriterium’ theoretisch niet te funderen is in een drieschakelmechanisme van belediging en discriminatie. Ook de wijze van invoering van het criterium in de rechtspraktijk, tegen vele stromen in, getuigde niet van een gewogen rechtsontwikkeling. Maar is het gebruik van het criterium in de rechtspraktijk wel te verantwoorden?
      Soeteman heeft reeds de principiële zwakte aangetoond van de minimale motivering voor het gebruik van het ‘harde groepscriterium’ in het Gezwel-arrest.34xA. Soeteman, ‘Wetenschappelijke rechtsgeleerdheid. Commentaar op het preadvies van Carel Smith’, Rechtsfilosofie & Rechtstheorie 2009, 30(3), p. 226-235, i.h.b. p. 228. De eis van een degelijke motivering geldt a fortiori bij een dergelijke koerswijziging, anders wordt het recht volgens hem een loterij. De Hoge Raad volstond met de verwijzing naar twee fragmenten uit de wetsgeschiedenis, maar verklaarde niet waarom die hier normatief zijn.35xA. Soeteman, ‘Met één mond? Over disco’s in het recht’, Ars Aequi 2010, december, p. 864-867, i.h.b. p. 867. Bovendien is er nogal wat af te dingen op de inhoud en relevantie van de fragmenten.
      De wetgever van 1970 wilde niet alleen beperking van aantal en soort te beledigen groepen, maar ook van de omvang van de strafbaarheid van de groepsbelediging.36xHR 10 maart 2009, LJN BF0655, r.o. 2.3.2; Requisitoir 12 oktober 2010, p. 32 en 59. De fragmenten in het Gezwel-arrest specificeerden dat groepsbelediging slechts strafbaar is als het de groep collectief treft in wat voor zijn bestaan van fundamentele waarde is, maar niet als het opvattingen of gedragingen betreft.
      Het gewenste onderscheid werd echter niet voorgesteld als onmiskenbare scheiding. De minister deed indertijd namelijk tot twee keer toe, naar aanleiding van Kamervragen, niet veel meer dan het poneren van het onderscheid. Het Eerste Kamerlid Brongersma sprak de vrees uit dat de rechtspraak daardoor de bijna onmogelijke taak zou krijgen om via semantische kunstgrepen het onderscheid te forceren, om zo de vrijheid van meningsuiting te kunnen redden: ‘Men is, als het goed is, geëngageerd met datgene, wat de levensovertuiging is. Een beledigende kritiek op de opvattingen, waaruit ik leef, beledigt mij ook.’37xHandelingen I 1970/71, p. 550. De fragmenten wetsgeschiedenis kunnen dus niet dienen ter motivering van het vereiste voor een absoluut, onmiskenbaar onderscheid tussen godsdienst en gelovige voor het ‘harde groepscriterium’. Er blijkt alleen het vereiste van een onderscheid uit. Hoe het onderscheid gemaakt moest worden, bleef een open vraag. De uitlating ‘de islam is een gezwel’ betreft bijvoorbeeld geen gedragingen of opvattingen van moslims. Het kan voor hen echter wel een aantasting zijn ‘van hetgeen voor het menselijk bestaan van fundamentele waarde is’.
      Rechters zouden in een dergelijke onduidelijke situatie met de driestappenmethode, via de context van stap 1b en 2, na kunnen gaan of met een belediging alleen de islam of ook diens aanhangers worden geraakt in wat collectief voor hen kenmerkend is. Machielse zou wellicht zeggen: als het aangiften regent, wijst dat op grote persoonlijke impact en dus mogelijk op belediging van de groep. Deze wijze van het maken van het onderscheid, in de lijn van de jurisprudentie en de wetsgeschiedenis, omzeilt ook de drie hiervoor vermelde fundamentele bezwaren. Maar de Hoge Raad heeft deze wijze van afwegen beëindigd en in plaats daarvan het ‘harde groepscriterium’ gezet. Met de aangehaalde wetsgeschiedenis is deze transformatie echter niet te motiveren.
      Misschien dat de officieren daarom zelf ook nog een poging doen om het onmiskenbare van het vereiste onderscheid tussen belediging van de godsdienst en belediging van de gelovige te benadrukken. Ook zij verwijzen naar een fragment uit de wetsgeschiedenis: ‘(…) beledigende kwalificaties voor een overtuiging kunnen slechts een belediging van mensen inhouden, indien daarbij tevens conclusies ten aanzien van die mensen worden getrokken.’38xRequisitoir 12 oktober 2010, p. 35 en 59. Uit het summiere karakter van het fragment is niet op te maken wat er dan precies met ‘conclusies over mensen’ wordt bedoeld. Vermoedelijk wilde men uitdrukken dat de uitlating ‘de islam is een gezwel’ alleen strafbare groepsbelediging is in combinatie met een expliciete extra conclusie als, bijvoorbeeld, ‘moslims zijn dus uitzaaiingen’. Voor deze veronderstelling geeft ook het vonnis in de zaak Wilders aanleiding wanneer de rechter concludeert dat het Wilders alleen om de islam gaat, omdat ‘niet blijkt dat verdachte met deze uitlating [o.a. uit de film Fitna; HR] op zich negatieve conclusies over moslims trekt’.39xRb. Amsterdam 23 juni 2011, LJN BQ9001, r.o. 4.2.
      Maar de redenering over de conclusies is onbegrijpelijk. Want ‘moslims zijn uitzaaiingen’ is op zichzelf een evidente groepsbelediging die te allen tijde direct onder 137c viel. Artikel 137c gaat over de mogelijkheid van belediging vanwege de godsdienst. Het doel van die wetgeving was nu juist het strafbaar stellen van meer dan pure rechtstreekse scheldwoorden. Door beledigend taalgebruik wegens onder andere godsdienst, het zich voortdurend in beledigende quasi-redeneringen uitlaten over de kenmerken van een groep, kan immers een negatief beeld ontstaan over de groep, met openbareorde-effecten.40xVgl. A. Nieuwenhuis & E. Janssen, ‘De onduidelijke verhouding tussen vrijheid van meningsuiting en discriminatie. Een analyse van de groepsbelediging en het haatzaaien’, Mediaforum 2011-4, p. 94-104, i.h.b. p. 98L. Hier een variante formulering van het punt dat met het invoeren van de ‘conclusie over een groep’, het criterium ‘wegens hun godsdienst’ zinloos wordt. En daarmee is met het ter bewijs aangehaalde fragment dus precies de beginvraag weer terug, in plaats van een antwoord dat het OM erop wilde geven: wanneer bevat een belediging van de godsdienst een beledigende conclusie over de gelovige?
      Uit het requisitoir en het vonnis blijkt dat de strakke interpretatie van de Hoge Raad, die de officieren zeggen aan te houden, neerkomt op een semantisch-juridische kunstgreep: een apodictische, radicale scheiding tussen kritiek op godsdienst en kritiek op gelovigen. Als criterium 1a zorgt het dat in plaats van een toetsings- of wegingsmethode voor het onderscheid feitelijk een cirkelredenering ontstaat: het ‘harde groepscriterium’ bepaalt immers zelf al wat de methode beoogt te toetsen; de vraag ‘is uitlating x een belediging van een groep?’ wordt nu door 1a al vooraf beantwoord: hetzij met ja, want het is de belediging van een groep, of met nee, want het is geen belediging van een groep.41xRequisitoir 12 oktober 2010, p. 38 en 59.

    • Een juridische motivatie van de interpretatie van geweld tegen de openbare orde van 137c

      In het voorafgaande bleek de invoering van het ‘harde groepscriterium’ een theoretisch noch praktisch gelukkige oplossing voor het scheppen van duidelijkheid in de uitleg van 137c. Een bedenkelijk gevolg is bovendien dat geen (preventieve) invloed meer kan worden uitgeoefend op ernstige verstoringen van de openbare orde die het gevolg zijn van belediging van een religie.
      Tekst en structuur van 137c behielden, zoals hiervoor beschreven, na de ‘discriminatiedoorstart’ van de jaren zeventig ruimte voor de interpretatie van groepsbelediging als geweld tegen de openbare orde. Historisch bezien, was het niet de juridische argumentatie maar vooral de veranderde maatschappelijke werkelijkheid, waar relevante geweldsfeiten zeldzaam waren geworden, die dit spoor op de achtergrond had gebracht.
      Er resteert echter nog een rechtstheoretisch argument, door Rosier verdedigd, waarom het criterium van geweld tegen de openbare orde bij indirecte belediging niet zou mogen terugkeren in de uitleg van 137c.
      Rosier is van mening dat alleen als er expliciet opgehitst wordt tot geweld en de omstandigheden dat geweld imminent maken, ingrijpen in uitlatingen gerechtvaardigd is. Verstoringen van de openbare orde op grond van beledigende uitlatingen moeten volgens hem in beginsel op een andere manier tegengegaan worden dan door inperking van de vrijheid van meningsuiting (bijv. door straf voor wie na belediging naar geweld grijpt). Het kunnen dus geen feiten van betekenis bij groepsbelediging zijn.42xRosier 1997, p. 242-244 en p. 272.
      In de literatuur is op basis hiervan de discussie vervolgd met de vraag of bepaalde vormen van ‘hate speech’, ‘fighting words’ genaamd, niet dermate destructief kunnen zijn dat het gewelddadig terugslaan, eigenrichting door de beledigde, een noodzakelijk gevolg is. Dat zou een legitieme grond zijn waarom dat taalgebruik en dus de vrijheid van meningsuiting door de staat aan banden mogen worden gelegd.43xStandaardwerk in dezen is J. Feinbergs Offence to Others, het tweede deel van zijn opus The Moral limits of the Criminal Law, Oxford: Oxford University Press 1985. Rosier wijst in dit verband op de mogelijkheid van de taal om expliciete grofheid (‘kakofemismen’) te vermijden en daarvoor in de plaats zogeheten ‘dysfemismen’ te stellen. Deze brengen de minachting jegens de daarmee aangewezen personen tot uitdrukking zonder deze personen zelf te noemen, zoals bijvoorbeeld bij het beledigen van voorwerpen van religieuze verering.44xRosier 1997, p. 279, p. 291 en p. 303. Een scherp voorbeeld van deze mogelijkheid van de taal is het voorstel dat Wilders in de Tweede Kamer deed om een referendum te houden over het zogeheten ‘minarettenverbod’. Premier Rutte stelde in zijn reactie expliciet dat het Wilders feitelijk om een – ongrondwettelijk – moskeeverbod te doen was. Een voor moslims ernstige beperking van hun grondwettelijke vrijheid: ‘We weten wat de indiener eigenlijk wil, zei premier Rutte’, volgens dagblad De Pers op 22 september 2011.
      Het is echter niet begrijpelijk waarom hij enerzijds erkent dat dysfemisme alleen een variante semantische techniek is om groepen op het diepste niveau te raken (zoals expliciete grofheden dat doen; legitieme grond van strafbaarheid), maar vervolgens anderzijds dysfemisme, in tegenstelling tot het evenwaardig destructieve kakofemisme, niet voldoende ernstig acht om als grond voor strafbaarstelling te fungeren.
      Ondanks de verwoestende werking van religieuze dysfemismen wijst Rosier strafbaarstelling ervan af omdat het ‘slechts’ morele verontwaardiging zou betreffen van het ‘op zijn religieuze tenen getrapte publiek’.45xRosier 1997, p. 279. Het argument dat racistische dysfemismen wel regulering behoeven maar religieuze niet, omdat ras een gegeven is en religie een keuze, overtuigt niet. Het feit dat men een geloof kan aannemen of afleggen bepaalt niets over het fundamentele karakter ervan voor het individu dat gelooft; evenmin als het bediscussieerbaar zijn van dat geloof en het niet bediscussieerbaar zijn van bijvoorbeeld ras. Bediscussieerbaar of niet, gelovigen beschouwen hun religie als een onvervreemdbaar deel van hun persoonlijkheid, minstens zo wezenlijk als hun geslacht of ras. Dat is juist ook de gedachte achter de bijzondere trits ras, geslacht, seksuele geaardheid, lichamelijke handicap en religie die in 137c wordt genoemd; via deze kenmerken kan direct de persoon worden geraakt, en daarom verdienen ze extra bescherming. Bovendien zouden we met de uitsluiting van religie als persoonsconstituerend element het wetenschappelijke wereldbeeld beter achten dan het religieuze. Omdat religie voor de geseculariseerde, wetenschappelijk ingestelde westerling geen fundamenteel deel van het mens-zijn is, mag hij daarover bij anderen dan zeggen wat hij maar wil? Dat is niet logisch; voor een gelovige zijn ernstige beledigingen van zijn religieus beleven juist wel verloocheningen van zijn mens-zijn, ook al heeft hij een ander idee van mens-zijn dan een geseculariseerde mens. Ook belemmeren beledigingen van zijn godsdienst hem op identieke wijze als bijvoorbeeld racisme bij een gezond maatschappelijk functioneren.
      Vorenstaande argumenten tegen Rosier rechtvaardigen de conclusie dat strafbaarstelling van beledigende taal over religie goed kan gronden op de vernietigende openbareorde-effecten van die taal. Dat kunnen zowel geweldsfeiten tegen een religieuze groep zijn als protestdaden van de groep, omdat tegen belediging geen argumenten opgewassen zijn. Geweld tegen de openbare orde kan dus op deze manier principieel voor de strafbepaling relevante feiten opleveren, of het nu het laten exploderen van een bom, het vermoorden van een journalist of het hacken van een overheidssite betreft.46xZie voor een variante verdediging van deze zienswijze J. Rawls, Political Liberalism, New York: Columbia University Press 1996, p. 359-362.

    • Is er nog geweld tegen de openbare orde als gevolg van groepsbelediging? Hoe werken de woorden van Wilders eigenlijk?

      Semantisch en juridisch bleek het heractiveren van het criterium van geweld tegen de openbare orde goed mogelijk in de uitleg van 137c. Het was vooral in onbruik geraakt doordat er na 1970 nauwelijks maatschappelijke gebeurtenissen meer waren waarop het van toepassing kon zijn.
      Zijn die er nog steeds niet? Hoe denken we anno 2012 over beledigen (van een groep) en zien we maatschappelijke (uit)werkingen daarvan? Hier is slechts een korte indicatie te geven van de richting voor een mogelijk antwoord op die vragen.
      Een filosofisch onderzoek laat zien dat belediging zich in eerste instantie niet zozeer voordoet als mentale beïnvloeding (beeldvorming), maar als een machtsspel of machtsconflict. Een strijd kan worden uitgevochten via de taal, maar op een bepaald moment kan ook een grens overschreden worden. Verbale strijders om de macht gaan tot fysiek geweld over op een moment dat verbaal verzet niet meer mogelijk of effectief is. Beledigende uitlatingen onderwerpen iemand aan de wil en vrijheid van de spreker en bewerken bij de onderworpene direct ook fysieke weerstand.47xJ. Neu, Sticks and Stones. The Philosophy of Insults, Oxford: Oxford University Press 2008, p. 105.
      Uit hetzelfde onderzoek blijkt hoe vernuftig de taal van het beledigen kan zijn. Via het beledigen van zijn moeder bijvoorbeeld kan een tegenstander zelf hard worden geraakt. Betekenissen kunnen anders verdeeld worden over woorden en begrippen. Het maakt uit wie wat zegt, maar meestal is goed te verklaren waarom een specifieke uitlating een belediging vormt of waarom in die specifieke context juist niet. Dit gegeven bevestigt wat in het voorgaande gesteld werd over de werking van dysfemismen: een beledigende betekenis kan zich aan woorden gaan hechten die op zichzelf ‘onschuldig’ zijn, en de maatschappelijke context speelt vervolgens een cruciale rol bij het bepalen van wat beledigend is en wat niet. Dysfemismen zijn even direct en hevig als pure scheldwoorden, ze gebruiken alleen ‘neutrale termen’ om de machtsuitoefening over een groep mensen te kanaliseren en legaal te houden.
      Er is bovendien een hedendaags fenomeen dat de dysfemische werking van woorden voorziet van een heviger explosieve lading. De werking ervan werd in 1997, het moment van verschijnen van de studie van Rosier, veel minder ervaren omdat zij samenhangt met de manier en de schaalgrootte waarop inmiddels de moderne media informatie (‘uitlatingen’) zijn gaan verwerken. Hier kan lang niet de hele breedte van deze ontwikkeling sinds 2000 gedocumenteerd worden. Volgens auteurs als Kuitenbrouwer en De Bruijn maakt Wilders optimaal gebruik van de mogelijkheden van de moderne media. Via beledigende taalconstructies, die niet expliciet over een groep personen gaan, oefent hij dwang uit op een groep, in casu de culturele minderheid van moslims in Nederland. Volgens Kuitenbrouwer richt Wilders zijn afkeer op een object (bijv. de hoofddoek, de moskee) om een culturele minderheid in het keurslijf van de meerderheid te dwingen. Beledigen van een groep als machtsstrijd. Hetzelfde met zijn verhalen over wat er mis is met de Koran of met de islam. Het is een manier om moslims hun plaats te wijzen, ‘want dat verhaal is makkelijker te vertellen als het om een concreet voorwerp gaat’.48xJ. Kuitenbrouwer, De woorden van Wilders & hoe ze werken, Amsterdam: Bezige Bij 2010, p. 105-106. De vele varianten in het taalgebruik van Wilders activeren niettemin steeds dezelfde, door cognitief linguïsten als ‘frames’ aangeduide interpretatiekaders. Een frame is een met name door de wijze van berichtgeving van de massamedia geconstrueerd sociaal fenomeen, een ‘mental shortcut’. Een zo’n ‘frame’ dat Wilders bijvoorbeeld hanteert, is wat De Bruijn noemt het ‘probleem en ideologie frame’. Daarbij wordt op alle mogelijke wijzen verband gelegd tussen wat voor veel mensen de grootste bron van hun ellende is – de alledaagse ellende van criminaliteit en veiligheid – en een totalitaire ideologie die daarvoor verantwoordelijk zou zijn, de islam. Zo wordt de islam als vanzelf een inktzwart gedachtegoed.49xH. de Bruijn, Geert Wilders in debat: over de framing en reframing van een politieke boodschap, Den Haag: LEMMA 2010, p. 27. Het beledigend heersen over de islam en al zijn concrete uitingsvormen kan zo door het grote publiek opgevat worden als een bestrijding van het probleem van de alledaagse ellende.50xKuitenbrouwer 2010, p. 54-59. De relatie tussen islam en ellende wordt niet gelegd met de ratio, maar langs de lijnen van het gevoel. Tegenover de vlakke, overgenuanceerde taal van de politiek staat de kreet of oneliner die op het gevoel (de ‘onderbuik’) speelt; de tirade tegen de islam als schijngevecht tegen de concrete dagelijkse ellende van de burger. De islam als complot, als doelgerichte samenzwering van een wijdvertakt netwerk van boze krachten, gesteund door naïeve witte handlangers in de plaatselijke politieke elite. De genoemde voorbeelden zijn natuurlijk maar een klein deel van de mogelijkheden van framing en verwante strategieën die Wilders beheerst als geen ander.51xKuitenbrouwer 2010, p. 69-81.

    • De explosieve cocktail van belediging: ‘fighting words’ en media

      Technieken als ‘framing’ zijn machtsmiddelen die een kundig spreker, een tovenaarsleerling wellicht, tegenwoordig bij zijn uitlatingen via de massamedia kan aanwenden.52xM. Fennema, Geert Wilders: tovenaarsleerling, Amsterdam: Bakker 2010. Ze intensiveren de voor een groep beledigende werking van bepaalde woorden, brengen de groep in verdrukking en wekken zo rechtstreeks geweld tegen de openbare orde op. In een artikel over rellen in de wijken Ondiep en Terweijde werd precies beschreven hoe framing van de verslaggeving door de massamedia van directe invloed kan zijn op het feitelijk escaleren en de-escaleren van de gebeurtenissen.53xM. van Hulst & M. Siesling, ‘Relwijken in de media: betekenisgeving rondom Ondiep en Terwijde’, in: B. van Stokkom, J. Terpstra & M. Easton (red.), Social Disorder (Cahiers politiestudies 2011-1, nr. 18), Antwerpen/Apeldoorn/Portland: Maklu 2011, p. 79-96, i.h.b. p. 89. Wilders ‘framede’ mee in de berichtgeving door van zijn media-aandacht gebruik te maken en in de Tweede Kamer vragen te stellen over de ‘Marokkaanse straatterroristen’, waar de politie het had over ‘personen’ en ‘Culemborgers’.54xAanhangsel Handelingen II 2009/10, nr. 1207.
      De aard van technieken als ‘framing’ maakt redelijke repliek krachteloos, saai geneuzel.55xDe Bruijn 2010, p. 23. Er is weinig anders om je mee te verdedigen dan verzet met geweld. Geweld is een krachtig en zichtbaar antwoord; van derden om met de beledigde groep ook het gevaar nog verder te beheersen, en van de groep zelf, als vorm van verzet tegen de vernedering en verdrukking.
      Een recente sociaalwetenschappelijke studie toont hoe verstoring van de openbare orde na (sociale) normoverschrijding door belediging kan werken. Middels experimenten in het publieke domein laat de onderzoeker zien dat gebrek aan respect voor een legitieme norm (ook sociale normen) overtredingen van andere normen in de hand werkt.56xK.E. Keizer, The Spreading of Disorder (diss. Groningen), z.p.: Ridderprint 2010, p. 97. Daarbij blijkt dat het overtreden van ‘slechts’ sociale normen ook een toename van het overtreden van wetten tot gevolg heeft. Een bijzonder aspect in dit verband is dat de experimenten aantoonden dat mensen met status, hooggeplaatsten die normen overtreden, een sterkere golf van diverse wanordelijkheden door andere mensen veroorzaken dan mensen met een lagere status.57xKeizer 2010, p. 65 en p. 99. Het blootgelegde mechanisme toont hoe het onthouden van respect aan groepen hen voor derden vogelvrij maakt en voor de samenleving een reëel risico op geweld tegen de openbare orde inhoudt.
      Dit mechanisme is in werking te zien bij de groep moslims in Nederland vanwege de manier waarop Wilders zich uitlaat over de islam. Dat blijkt bijvoorbeeld uit het relaas over hoe de Amsterdamse politie zich in 2008 voorbereidde op grootschalige ordeverstoringen na de vertoning van de anti-islamfilm Fitna. Men verwachtte dat door de film de islamitische bevolking ‘hevig beledigd’ zou kunnen reageren met een ‘oplopend risico voor de openbare orde en rechtsorde in Nederland’.58xDe tekstdelen tussen aanhalingstekens zijn letterlijke citaten uit A.J. van Dijk, ‘Theorie en praktijk van de politiële voorbereiding op ordeverstoring: de casus Fitna’, in: B. van Stokkom, J. Terpstra & M. Easton (red.), Social Disorder (Cahiers politiestudies 2011-1, nr. 18), Antwerpen/Apeldoorn/Portland: Maklu 2011, p. 135-154, i.h.b. p. 137. De spanningen zouden landelijk oplopen en het risico van een grootschalige verstoring van de openbare orde schatte men in als reëel. De factoren van een concrete, spanningsvolle situatie zijn divers en complex, evenals het wel of niet escaleren ervan.59xIn het op 6 december 2011 uitgezonden eerste deel van de documentaire ‘Het proces Wilders’ van Hans Hermans en Martin Maat werd de enorme paniek bij de Nederlandse regering zichtbaar gemaakt over te verwachten geweld tegen de openbare orde toen Wilders in 2008 aankondigde in de film Fitna de Koran te zullen verscheuren. De film Fitna werd door overheid en politie gezien als ‘flashpoint’, de vonk die het kruitvat dat ontstaan was door de voortdurende disrespectvolle omgang met de collectieve identiteit van een groep, in dit geval de islam, zou kunnen doen exploderen in geweld tegen de openbare orde.60xVan Dijk 2011, p. 142.

    • ‘Can’t Someone Tell Geert Wilders to Stop His Anti-Muslim Diatribes Before Somebody Gets Hurt?’

      Dit kopte het Amerikaanse blad Newsweek in januari 2012 na een interview met Wilders. De voor discriminatie zo gevoelige Amerikanen zagen in een oogopslag wat voor effect de woorden van Wilders ook nog op de samenleving hebben. De groep moslims mag dan juridisch gezien niet beledigd zijn, maar de Amerikanen beseften dat door zo over de islam te spreken in bepaalde gevallen niet alleen wrevel en woede gewekt worden. Zo spreken kan ook leiden tot ernstige vormen van verzet en geweld, hetgeen gelijkstaat aan de verstoring van de openbare orde zoals oorspronkelijk werd bedoeld met artikel 137c.
      Met de invoering van het ‘harde groepscriterium’ sinds het Gezwel-arrest is een gordiaanse knoop in de interpretatie van 137c doorgehakt. Het resultaat is verre van bevredigend. Sluwe, beledigende frames over hun godsdienst kunnen leden van een bevolkingsgroep doen terugslaan met gewelddadig verzet of henzelf tot object van geweld maken.
      De semantische kunstgreep verschaft strafbaarheidsbeperking, maar ook schijnduidelijkheid. Waarom zou deze vorm van strafwaardige groepsbelediging juridisch nog langer buiten beschouwing moeten blijven? Ten behoeve van de vrijheid van meningsuiting?
      Er blijkt uit het voorgaande voldoende semantische en juridische ruimte in de uitleg van 137c opdat rechters in aanvulling op de driestappenmethode ook een ‘explosieve variant’ van discriminatie zouden kunnen gaan onderscheiden. Bij een aanklacht vanwege groepsbelediging zou een rechter in de toekomst de beproefde driestappenmethode kunnen volgen. Nadat in stap 1 de context van een op zich beledigende uitlating bekeken is, zou de rechter vervolgens kunnen kijken naar de effecten van de uitlating op de openbare orde. Vragen die hij zich bijvoorbeeld kan stellen zijn: Zie ik omvangrijke maatschappelijke onrust (ontstaan) als gevolg van de woorden van de verdachte? Zijn er concrete dreigingen van (grootschalig) gewelddadig verzet, gemotiveerd door de woorden van de verdachte? Kunnen dergelijke vragen bevestigend worden beantwoord, dan zou dat een grond moeten kunnen zijn om de beperkende uitleg van het bestanddeel ‘over een groep mensen’ te laten vervallen. De maatschappelijke werkelijkheid heeft dan zelf voor de vervulling van het ‘harde groepscriterium’ gezorgd: de grens van het maatschappelijke debat is overschreden. De door tegenstanders van strafbare belediging zo gewenste discussie over ‘opvattingen en gedragingen’, over de maatschappelijke gevaren van de islam, moet natuurlijk zeer kritisch gevoerd worden. Maar zeker ook met respect voor andermans godsdienst. Dit leidt dan in de regel niet tot gewonden en doden.
      De rechter zal moeten uitmaken in hoeverre de ‘specifieke woordkeuze’ van Wilders bijdraagt aan het debat en al dan niet opweegt tegen de nadelige openbareorde-effecten voor hemzelf, de beledigde groepen, de maatschappelijke spanningen en de geweldsfeiten waartoe ze aanleiding geven.
      Natuurlijk blijft daarbij de stelling van Rosier overeind dat de grens tussen waardevolle bijdragen aan het publieke debat en vuige stemmingmakerij niet met de voor het strafrecht vereiste precisie te trekken is. Maar vandaag de dag is precisie niet de enige factor. Er zijn door massamedia ‘geframede’ beledigingen mogelijk geworden die vernietigende effecten kunnen hebben op de openbare orde; op een schaal die Rosier onbekend was. Deze kunnen het verantwoord maken de grens voor strafbaarheid eerder te trekken, met minder precisie, maar met een gewogen rechterlijk oordeel.
      Het is te hopen dat de Hoge Raad spoedig tot een reparatie van de toepassing van 137c overgaat; liefst even snel als bij de invoering van het ‘harde groepscriterium’.

    Noten

    • 1 Rb. Amsterdam 23 juni 2011, LJN BQ9001, r.o. 4.2.

    • 2 Noot P.A.M. Mevis, paragraaf 16, bij HR 10 maart 2009, LJN BF0655.

    • 3 De sepotbeslissing is te vinden op: www.om.nl/algemene_onderdelen/uitgebreid_zoeken/@148328/wilders_niet; Het requisitoir: Openbaar ministerie parket Amsterdam, ‘Requisitoir zaak-Wilders’, 12 oktober 2010, 15 oktober 2011, 25 mei 2011; www.om.nl (zoek op requisitoir Wilders).

    • 4 Zie J.A.O. Eskes, Repressie van politieke bewegingen in Nederland. Een juridisch-historische studie over het Nederlandse publiekrechtelijke verenigingsrecht gedurende het tijdvak 1798-1988 (diss. Utrecht), Zwolle: Tjeenk Willink 1988, p. 163, 215 en 387.

    • 5 Voor het pakket aan zogeheten ‘nadere voorzieningen ter bescherming van de openbare orde’ zie o.a. Kamerstukken II en I 1933/34, 237; Handelingen II van mei 1934 en Handelingen I van juli 1934.

    • 6 In de woorden van het Tweede Kamerlid mevrouw Bakker-Nort: ‘(…) een enkele vonk kan thans een noodlottiger explosie veroorzaken dan een vlam in voorspoediger dagen.’ Handelingen II 1933/34, 237, p. 1829.

    • 7 Kamerstukken I 1933/34, 237, 237. In de definitieve tekst van 137c uit 1934 luidde het groepscriterium ‘over eene groep van de bevolking of over eene ten deele tot de bevolking behorende groep van personen’. In 2011 was de tekst ‘over een groep mensen wegens hun ras, hun godsdienst of levensovertuiging of hun hetero- of homoseksuele gerichtheid.’

    • 8 Handelingen II 1933/34, 237, p. 1854.

    • 9 G. Langemeijer, ‘Bescherming der openbare orde’, NJ 1934, p. 149-158, i.h.b. p. 155.

    • 10 Noot Mevis, paragraaf 15.

    • 11 Langemeijer 1934, p. 156-157.

    • 12 Dit en het volgende citaat uit: Rb. ’Den Haag (pol.) 21 februari 1936, NJ 1936, 180, p. 343R.

    • 13 Dit is ook de mening over deze periode van T. Rosier in Vrijheid van meningsuiting en discriminatie in Nederland en Amerika (diss. Vrije Universiteit Amsterdam), Nijmegen: Ars Aequi Libri 1997, p. 271-272.

    • 14 Requisitoir 12 oktober 2010, p. 24 en 59.

    • 15 Rosier 1997, p. 36.

    • 16 Rosier 1997, p. 270.

    • 17 Rosier 1997, p. 75.

    • 18 Requisitoir 12 oktober 2010, p. 23-24 en 59.

    • 19 Requisitoir 25 mei 2011, p. 18 en 131.

    • 20 Rosier 1997, p. 302.

    • 21 T.J. Noyon, G.E Langemeijer & J. Remmelink, Het wetboek van strafrecht, Arnhem: Gouda Quint 1982-heden, p. 137; C.P.M. Cleiren & M.J.M. Verpalen (red.), Strafrecht. Tekst & Commentaar. De tekst van het Wetboek van Strafrecht en enkele aanverwante wetten voorzien van commentaar, Deventer: Kluwer 2010, p. 766 (de tekst is hier van J. ten Voorde).

    • 22 Zie hierover ook A.L.J Janssens & A.J. Nieuwenhuis, Uitingsdelicten, Deventer: Kluwer 2008, p. 171.

    • 23 HR 14 januari 2003, LJN AE7632 (Herbig, m.nt. P.A.M. Mevis).

    • 24 Hof ’Den Bosch 10 november 2006, LJN BH3383.

    • 25 www.om.nl/algemene_onderdelen/uitgebreid_zoeken/@148328/wilders_niet.

    • 26 Aldus Hof Amsterdam 21 januari 2009, LJN BH0496.

    • 27 Aldus Kamp (VVD); Kamerstukken II 2007/08, 31 200 VI, nr. 130.

    • 28 Requisitoir 12 oktober 2010, p. 37 en 59. Opmerkelijk is dat deze voor de legitimiteit van de invoering van criterium 1a lastige referentie in het requisitoir van 25 mei 2011 ontbreekt.

    • 29 Kamerstukken II 2007/08, 31 700 VI, nr. 33.

    • 30 HR 10 maart 2009, LJN BF0655, conclusie A-G punt 3.8.

    • 31 HR 10 maart 2009, LJN BF0655, conclusie A-G punt 3.8.

    • 32 HR 10 maart 2009, LJN BF0655, r.o. 2.5.1.

    • 33 Requisitoir 12 oktober 2010, p. 38 en 59.

    • 34 A. Soeteman, ‘Wetenschappelijke rechtsgeleerdheid. Commentaar op het preadvies van Carel Smith’, Rechtsfilosofie & Rechtstheorie 2009, 30(3), p. 226-235, i.h.b. p. 228.

    • 35 A. Soeteman, ‘Met één mond? Over disco’s in het recht’, Ars Aequi 2010, december, p. 864-867, i.h.b. p. 867.

    • 36 HR 10 maart 2009, LJN BF0655, r.o. 2.3.2; Requisitoir 12 oktober 2010, p. 32 en 59.

    • 37 Handelingen I 1970/71, p. 550.

    • 38 Requisitoir 12 oktober 2010, p. 35 en 59.

    • 39 Rb. Amsterdam 23 juni 2011, LJN BQ9001, r.o. 4.2.

    • 40 Vgl. A. Nieuwenhuis & E. Janssen, ‘De onduidelijke verhouding tussen vrijheid van meningsuiting en discriminatie. Een analyse van de groepsbelediging en het haatzaaien’, Mediaforum 2011-4, p. 94-104, i.h.b. p. 98L. Hier een variante formulering van het punt dat met het invoeren van de ‘conclusie over een groep’, het criterium ‘wegens hun godsdienst’ zinloos wordt.

    • 41 Requisitoir 12 oktober 2010, p. 38 en 59.

    • 42 Rosier 1997, p. 242-244 en p. 272.

    • 43 Standaardwerk in dezen is J. Feinbergs Offence to Others, het tweede deel van zijn opus The Moral limits of the Criminal Law, Oxford: Oxford University Press 1985.

    • 44 Rosier 1997, p. 279, p. 291 en p. 303. Een scherp voorbeeld van deze mogelijkheid van de taal is het voorstel dat Wilders in de Tweede Kamer deed om een referendum te houden over het zogeheten ‘minarettenverbod’. Premier Rutte stelde in zijn reactie expliciet dat het Wilders feitelijk om een – ongrondwettelijk – moskeeverbod te doen was. Een voor moslims ernstige beperking van hun grondwettelijke vrijheid: ‘We weten wat de indiener eigenlijk wil, zei premier Rutte’, volgens dagblad De Pers op 22 september 2011.

    • 45 Rosier 1997, p. 279.

    • 46 Zie voor een variante verdediging van deze zienswijze J. Rawls, Political Liberalism, New York: Columbia University Press 1996, p. 359-362.

    • 47 J. Neu, Sticks and Stones. The Philosophy of Insults, Oxford: Oxford University Press 2008, p. 105.

    • 48 J. Kuitenbrouwer, De woorden van Wilders & hoe ze werken, Amsterdam: Bezige Bij 2010, p. 105-106.

    • 49 H. de Bruijn, Geert Wilders in debat: over de framing en reframing van een politieke boodschap, Den Haag: LEMMA 2010, p. 27.

    • 50 Kuitenbrouwer 2010, p. 54-59.

    • 51 Kuitenbrouwer 2010, p. 69-81.

    • 52 M. Fennema, Geert Wilders: tovenaarsleerling, Amsterdam: Bakker 2010.

    • 53 M. van Hulst & M. Siesling, ‘Relwijken in de media: betekenisgeving rondom Ondiep en Terwijde’, in: B. van Stokkom, J. Terpstra & M. Easton (red.), Social Disorder (Cahiers politiestudies 2011-1, nr. 18), Antwerpen/Apeldoorn/Portland: Maklu 2011, p. 79-96, i.h.b. p. 89.

    • 54 Aanhangsel Handelingen II 2009/10, nr. 1207.

    • 55 De Bruijn 2010, p. 23.

    • 56 K.E. Keizer, The Spreading of Disorder (diss. Groningen), z.p.: Ridderprint 2010, p. 97.

    • 57 Keizer 2010, p. 65 en p. 99.

    • 58 De tekstdelen tussen aanhalingstekens zijn letterlijke citaten uit A.J. van Dijk, ‘Theorie en praktijk van de politiële voorbereiding op ordeverstoring: de casus Fitna’, in: B. van Stokkom, J. Terpstra & M. Easton (red.), Social Disorder (Cahiers politiestudies 2011-1, nr. 18), Antwerpen/Apeldoorn/Portland: Maklu 2011, p. 135-154, i.h.b. p. 137.

    • 59 In het op 6 december 2011 uitgezonden eerste deel van de documentaire ‘Het proces Wilders’ van Hans Hermans en Martin Maat werd de enorme paniek bij de Nederlandse regering zichtbaar gemaakt over te verwachten geweld tegen de openbare orde toen Wilders in 2008 aankondigde in de film Fitna de Koran te zullen verscheuren.

    • 60 Van Dijk 2011, p. 142.