Tijdschrift voor Religie, Recht en BeleidAccess_open

Artikel

Scheiding van kerk en staat als oorzaak van kerkvernieuwing

Een verrassende transformatie van de rooms-katholieke kerk in de negentiende en twintigste eeuw

Auteurs
Toon PDF Toon volledige grootte
Samenvatting Auteursinformatie Statistiek Citeerwijze
Dit artikel is keer geraadpleegd.
Dit artikel is 0 keer gedownload.
Aanbevolen citeerwijze bij dit artikel
Maurice van Stiphout, 'Scheiding van kerk en staat als oorzaak van kerkvernieuwing', TvRRB 2012-3, p. 22-37

    The introduction of the separation of Church and State had far-reaching consequences for the Roman Catholic Church. Important changes were: the development of an own Ius Publicum Ecclesiasticum, a more central position of the Pope in the Church and a greater uniformity in the Church community than ever before. In the same time in most Western countries Roman Catholics started an emancipatory process both individually and as a group, participating in political life, (re-)establishing religious communities and catholic associations. All these juridical developments really transformed the Church making also new theological reflection possible resulting in the Second Vatican Council.

Dit artikel wordt geciteerd in

      Kerk en staat zijn geen onveranderlijke grootheden, maar passen zich aan – meegaande met de maatschappelijke omgevingsfactoren of in verzet hiertegen – al naar gelang de concrete omstandigheden. Deze interactie verloopt zeer snel of uiterst langzaam, maar vrijwel nooit in hetzelfde tempo als de andere entiteit. In dit artikel worden de belangrijkste bestuurlijke en rechtspolitieke aspecten belicht van de transformatie van de rooms-katholieke kerk tot een zelfstandige geloofsgemeenschap los van statelijke verbanden.1xDit artikel is gebaseerd op het proefschrift dat de auteur op 12 mei 2011 aan de Rijksuniversiteit Groningen verdedigde ter verkrijging van het doctoraat in de rechtsgeleerdheid. De dissertatie met de titel Scheiding van kerk en staat en de ontwikkeling van de kerk tot een zelfstandige geloofsgemeenschap. Studies over de rooms-katholieke kerk vanuit juridisch perspectief (1790-1965) verscheen in de CRBS-dissertatiereeks bij Boom Juridische uitgevers in Den Haag en is eveneens integraal beschikbaar in digitale versie via deze link van de universiteitsbibliotheek van de RUG: http://dissertations.ub.rug.nl/faculties/jur/2011/m.a.h.p.van.stiphout/. Voor dit artikel werd voornamelijk gebruikgemaakt van de hoofdstukken III, IV en V.

      Het beginsel van scheiding van kerk en staat is een afgeleid beginsel. Het is de consequentie van enerzijds het recht op godsdienstvrijheid toegekend door de staat aan de burgers, en anderzijds een gevolg van een nieuwe invulling van het begrip ‘tolerantie’ door de staat. De invoering van het beginsel van scheiding van kerk en staat was het resultaat van politieke besluitvorming. Aanvankelijk betekende het adagium van een scheiding van kerk en staat niet meer dan ‘geen heersende kerk’.2xL. de Gou, De Staatsregeling van 1798. Bronnen voor de totstandkoming (deel 1) Bronnen vóór 22 januari 1798, Rijks Geschiedkundige Publicatiën, kleine serie nr. 65, ’s-Gravenhage, 1988, XII. Voor een inleiding in de vele facetten van de problematiek van een scheiding van kerk en staat zie H. McLeod, ‘Kerk en staat in West-Europa sinds 1789’, in: J. de Bruijn e.a., Geen heersende kerk, geen heersende staat. De verhouding tussen kerken en staat 1796-1996, Zoetermeer: Meinema 1998, p. 9-28. Wat het wél betekende wist op dat moment niemand, want de scheiding van kerk en staat heeft zich geleidelijk en in een stroom van conflicten ontwikkeld. Gedurende de gehele negentiende eeuw en zelfs nog een groot gedeelte van de twintigste eeuw was volstrekt onduidelijk in welke richting de verhouding tussen levensbeschouwing en staat zich zou ontwikkelen.
      Het nieuwe adagium schiep voor het eerst een context waarin het door profane staten wettelijk mogelijk werd gemaakt dat staatsburgers met verschillende religies, ondanks de onderlinge geloofsverschillen, vreedzaam konden samenleven in dezelfde samenleving en tevens konden participeren aan de bestuursorganen van de staat. Gezien de eeuwenlange ongelukkige geschiedenis van onderdrukking van andersgelovigen door heersende kerken en zich hiermee identificerende staten was dit een unieke prestatie, die tot de grootste verwezenlijkingen van de moderne staatkunde gerekend dient te worden. Het adagium hield op het moment van de invoering nog niet in dat ook de staat zich zou terugtrekken uit de kerkelijke organisatie. De politieke en staatkundige krachtmeting die hiervan het gevolg was tussen vooral de katholieke kerk als internationaal opererende kerkgemeenschap en de profane staten, zou in West-Europa tot in de jaren vijftig voortduren. Deze krachtmeting vormde het kader waarin in de landen die geleidelijk een scheiding van kerk en staat invoerden, zowel de profane staat als de katholieke kerk zich ontwikkelde. Een ontwikkeling die voor de kerk plaatsvond op zowel het niveau van het centrale kerkbestuur alsook in de plaatselijke kerken in de diverse landen.

    • Scheiding van kerk en staat: een definitie en haar beperkingen

      Na ruim twee eeuwen ervaring met het beginsel van een scheiding van kerk en staat in West-Europa en Noord-Amerika kan dit principe – in zijn meest elementaire vorm3xUiteraard betreft het hier een juridische abstractie. Het bestaan van politieke partijen op religieuze grondslag en het lidmaatschap van predikanten en priesters van het parlement worden in deze visie niet per definitie uitgesloten. – op de volgende wijze worden omschreven:

      De burgerlijke overheden – de wetgevende, uitvoerende en rechterlijke machten, ongeacht het bestuursniveau – kunnen of willen geen directe of indirecte invloed uitoefenen op de interne organisatie van de levensbeschouwingen die aanwezig zijn binnen het territorium van die betrokken staat. De levensbeschouwingen op hun beurt kunnen geen directe of indirecte invloed uitoefenen op de burgerlijke overheden – de wetgevende, uitvoerende en rechterlijke machten – in een bepaalde seculiere staat.

      Hoewel deze definitie inhoudelijk correct is en er goed mee gewerkt kan worden, is er ook een aantal nadelen aan verbonden.
      Ten eerste kan uit deze definitie niet worden afgeleid of samenwerking tussen levensbeschouwingen en de bestuursorganen van de seculiere staat mogelijk en wenselijk is, waardoor de werkelijke ontwikkeling vertekend wordt. Hierdoor kan namelijk de indruk ontstaan dat scheiding van kerk en staat eigenlijk een volledige scheiding van levensbeschouwing en samenleving impliceert.
      Vervolgens wekt de aangehaalde definitie de indruk dat kerk en staat gefixeerde statische entiteiten zijn die probleemloos op elk gewenst moment van elkaar kunnen worden gescheiden zonder dat dit invloed heeft op elkaars feitelijke functioneren of op elkaars theoretische reflectie over het eigen functioneren en het functioneren van de ander. Dat grote delen van de bevolking van een land – in ieder geval op het moment van de invoering van een scheiding van kerk en staat – zowel lid van een kerkgenootschap of daarmee vergelijkbare filosofische levensbeschouwing als burger van die desbetreffende staat waren, wordt hierbij over het hoofd gezien omdat kerk en staat allebei versmald worden tot het niveau van de ambtsdragers. De mogelijkheid van contextueel bepaalde verschillen binnen de eigen kerkgemeenschap kreeg in deze visie al helemaal geen recht van bestaan, onder het motto nicht sein kann, was nicht sein darf, en werd in de praktijk van de kerkbestuurders dan ook veelvuldig verdrongen.

    • Gevolgen van scheiding van kerk en staat voor de rooms-katholieke kerk

      De nieuwe ontwikkelingen op staatkundig vlak vanaf de late achttiende eeuw die resulteerden in een scheiding van kerk en staat, hadden in de westerse wereld zeer diverse gevolgen voor de rooms-katholieke kerk. In landen waar de katholieke kerk geen dominante positie innam – maar waar de wijzigingen zich het eerst voordeden, zoals in de Verenigde Staten –, ontstonden er enorme kansen voor de emancipatie van katholieken op individueel en collectief vlak als gevolg van de nieuwe profane wetgeving. In landen waar de katholieke kerk vanouds een dominante positie innam – bijvoorbeeld in België, dat echter sinds de invoering van een liberale grondwet van 1831 een scheiding van kerk en staat kende –, moest deze kerk geleidelijk andere kerkgenootschappen en daarmee vergelijkbare levensbeschouwingen naast zich dulden, maar leek de vitaliteit van de katholieke kerk hierdoor niet gebroken te worden, integendeel zelfs. Ondanks de nieuwe politiek-maatschappelijke context floreerde het kerkelijk leven!
      Veranderingen in de bestaande verhoudingen tussen kerken en staat in de richting van een scheiding van deze entiteiten hebben in de afgelopen twee eeuwen bij gelovige burgers voor veel onrust gezorgd. Dit is niet verwonderlijk. Voor de groep gelovigen van wie de religie of denominatie voorafgaande aan de veranderingen de dominante was, was elke verandering immers een aanval op de door God gewilde orde. Hierdoor waren de gevolgen van veranderingen op dit vlak voor velen moeilijk denkbaar, laat staan navoelbaar.
      Desondanks ontwikkelden zich in de loop van de negentiende eeuw in katholieke kring – afhankelijk van de lokale context – verschillende antwoorden op de vraag hoe om te gaan met de veranderde politiek-maatschappelijke context. Deze verschillen manifesteerden zich al vroeg op politiek vlak toen katholieken beseften dat zij hun stem in de politiek hoorbaar moesten maken om invloed op de nieuwe samenleving te kunnen uitoefenen. Ook deden zich hier op termijn – vanaf de jaren dertig van de negentiende eeuw – de eerste interne verschillen voor met betrekking tot de vraag hoe de katholieken zich in de politiek zouden moeten opstellen. De ontwikkeling naar een interne diversiteit onder de leden van de eigen kerk werd door de bestuurders van de rooms-katholieke kerk gemakkelijk over het hoofd gezien, vooral ook omdat de uiterlijke vormen en structuren van het kerk-zijn door de staatkundige vernieuwingen niet leken te veranderen. Hierdoor kon de indruk ontstaan van een ononderbroken continuïteit met de periode voorafgaande aan de politiek-maatschappelijke omwentelingen. Ook de invloed van de visies van de paus op de katholieke gelovigen in de wereld mag hier niet worden verwaarloosd. Visies die – hoewel ook zij ontwikkeld werden in een concrete maatschappelijk-politiek-juridische context, namelijk die van het staatkundige proces van eenmaking in Italië, de Risorgimento – door de aanhangers én de tegenstanders ervan op een hoger niveau werden getild door ze los te maken van die concrete context. De pauselijke visies konden als gevolg hiervan in heel de westerse wereld een eigen leven gaan leiden en een tijdloos karakter – soms zelfs met een kennelijke eeuwigheidswaarde4xTe denken valt hier aan de pauselijke encyclieken Mirari Vos (1832) en Quanta Cura (1864), maar vooral aan de Syllabus Errorum die bij deze laatste encycliek gevoegd was en waarin op een vrij ongenuanceerde wijze de liberale samenleving in haar totaliteit verworpen werd. – verwerven, met alle gevolgen van dien.

    • Katholieke antwoorden op de scheiding van kerk en staat

      Er hebben zich in de voorbije twee eeuwen enkele min of meer gelijktijdige ontwikkelingen voorgedaan die ingrijpende consequenties hadden voor de rooms-katholieke kerk in de wereld. Allereerst is er de geleidelijke ontvankelijkheid voor het idee van scheiding van kerk en staat door de staten in West-Europa5xEerst in het noordwesten van Europa, later eveneens in het zuiden en zuidoosten. De invloed van de democratische, pluralistische contexten op de theologische reflectie van katholieken in die landen wordt geïllustreerd door hun voorstellen tijdens het Tweede Vaticaans Concilie (1962-1965). In een dictatuur kan een levende geloofsgemeenschap die nood heeft aan interactie met de rest van de samenleving waarvan zij deel uitmaakt, zich niet verder ontwikkelen. Dit principe geldt niet alleen voor kerken, maar onzes inziens voor alle levensbeschouwingen. en Noord-Amerika, waardoor de katholieke kerk overal – zij het ongewild – in een nieuwe staatkundige situatie terechtkwam als gevolg van het afnemen van de invloed van de plaatselijke vorsten en andere politieke machthebbers. Afhankelijk van de plaatselijke context schiep dit voor de kerk nieuwe mogelijkheden of, al dan niet vermeende, reële bedreigingen.
      Vervolgens trad er als gevolg van dit geleidelijk wegvallen van de invloed die de staten op de lokale kerk uitoefenden, een binnenkerkelijke positieverschuiving op – een voortvloeisel van de tot dat moment ongekende interne autonomie van de kerk – waarin de Heilige Stoel daadwerkelijk het centrale bestuur van de rooms-katholieke kerk kon vormen. Deze ontwikkeling had niet alleen gevolgen voor de eigen kerk, maar ook voor de seculiere wereld omdat de politieke ‘slagkracht’ – in het bijzonder bij het afsluiten van concordaten met seculiere staten6xEen concordaat is een bilateraal verdrag naar internationaal recht, gesloten tussen de Heilige Stoel en de verdragsluitende seculiere staat. In de periode tussen 1801 (concordaat met de Republiek Frankrijk) en 1965 sloot de Heilige Stoel 185 concordaten met staten in Europa en Midden- en Zuid-Amerika. – van de kerk hierdoor ook in niet-katholieke streken aanzienlijk werd versterkt. In de negentiende eeuw – maar vooral vanaf 1850, als paus Pius IX na twee jaar afwezigheid naar Rome terugkeert – begint de transformatie van het pausschap van een min of meer los geestelijk primaatschap over de katholieken in de wereld naar het innemen van een centrale bestuurspositie in de rooms-katholieke kerk, en hiermee verbonden een invloedrijke positie in de wereldpolitiek zoals wij die nu nog steeds kennen.
      Het jaar 1848 staat bekend als het revolutiejaar. In dat jaar brak opstand uit in Napels, Toscane en Sardinië. Deze opstand ging deels nog vooraf aan de veel bekendere opstand in Frankrijk in hetzelfde jaar. Het koninkrijk Piemonte-Sardinië begon in april 1848 de eerste onafhankelijkheidsoorlog tegen Oostenrijk. Ook Milaan en Venetië bevrijdden zich van de Oostenrijkers. De opstandelingen hoopten dat de paus zich bij hun vrijheidsstrijd tegen de Oostenrijkers zou aansluiten. Deze was hier evenwel niet toe bereid. Hij achtte een dergelijk optreden – een agressieoorlog – strijdig met zijn taak als ‘vader van alle [katholieke] gelovigen’. Ten gevolge van het uitbreken van de opstand in Rome en bij gebrek aan Franse troepen om hem te beschermen zag de paus zich gedwongen de stad te verlaten. Hij vluchtte naar Gaeta, een stad ongeveer halverwege de steden Napels en Rome in het Koninkrijk der Beide Siciliën. In 1849 keerde het tij op het slagveld voor de opstandelingen. Pas op 12 april 1850 keerde de paus terug naar Rome. Hij werd in Rome beschermd door Franse troepen en in het noorden van de pauselijke staten door Oostenrijkse troepen.

      De juridische, politiek-diplomatieke en bestuurlijke reacties van de Heilige Stoel

      De ontwikkelingen naar een scheiding van geestelijke en tijdelijke macht, die elders in West-Europa in het voordeel van de paus werkten, werd door de pausen in hun hoedanigheid van wereldlijk vorst in de Italiaanse context uit alle macht bestreden. De pausen beriepen zich hiervoor op het argument dat het hebben van een eigen territoriale staat essentieel was voor de vrijheid en onafhankelijkheid van de rooms-katholieke kerk. De paus kon in deze visie immers niet de onderdaan van een andere vorst zijn. Deze redenering vormt de kern van het probleem dat zich vanaf het begin van een streven naar eenwording van Italië begin negentiende eeuw – de zogenaamde Risorgimento – in die regio stelde.7xR.A. Graham, ‘Introduction. Reflections on Vatican Diplomacy’, in: P.C. Kent & J.F. Pollard (Eds.), Papal Diplomacy in the Modern Age, Westport, Connecticut: Praeger Publishers 1994, p. 1-9, m.n. p. 3-4. Waar in de rest van de wereld de vraag werd gesteld hoe de kerken losgemaakt konden worden van de staat, die zich vervolgens geleidelijk tot een seculiere, naar neutraliteit op levensbeschouwelijk gebied strevende staat ontwikkelde, werd met betrekking tot de positie van de paus in Italië de vraag gesteld of, en zo ja hoe, de staat van het centrale bestuursorgaan van de rooms-katholieke kerk kon worden losgemaakt. De Italiaanse context kleurde zowel de politieke als de theologische visie van de elkaar opvolgende pausen.

    • De noodzaak tot nieuwe reflectie voor een kerk los van statelijke verbanden

      Hoewel het in discussies over een scheiding van kerk en staat vaak wordt vergeten, is een wezenlijk kenmerk van deze scheiding dat de kerken zich niet meer volledig kunnen identificeren met de staat en daardoor als het ware worden ‘gedwongen’ juridisch en theologisch opnieuw te reflecteren over wat deze nieuwe situatie betekent voor de kerk als van de staat te onderscheiden zelfstandige geloofsgemeenschap.

      Een nieuwe rechtstheorie als kader: het Ius Publicum Ecclesiasticum

      De eerste reacties van de hoogste bestuurders van de katholieke kerk op de nieuwe staatkundige ontwikkelingen in de negentiende eeuw waren niet primair gebaseerd op theologische reflectie of vernieuwing, maar hadden een juridisch of politiek-diplomatiek karakter. Het betrof hier de geleidelijke en consequente vormgeving van een nieuwe, eigen publiekrechtelijke theorie voor de rooms-katholieke kerk – het Ius Publicum Ecclesiasticum – en de hiermee parallel verlopende ontwikkeling van de theorie over de kerk als een Societas perfecta. Dit Ius Publicum Ecclesiasticum en de Societas perfecta ontwikkelden zich zowel in de universitaire instellingen in de pauselijke staten waar de beide rechten werden gedoceerd, als in de bestuurspraktijk van de Heilige Stoel, waardoor theorievorming en praktijk elkaar konden ondersteunen en versterken.
      Het kerkelijk publiekrecht ontwikkelde zich door de beschrijving en verdere theorievorming met betrekking tot het constitutionele karakter van de rooms-katholieke kerk en de toepassing ervan door de pausen zelfs tot het dominante ecclesiologische model van de kerk voorafgaande aan het Tweede Vaticaans Concilie (1962-1965). Door de kerk formeel – juridisch, bestuurlijk – als een van de staten onafhankelijk instituut te definiëren werd een kader geschapen voor de ontwikkeling van de kerkgemeenschap tot een zelfstandige geloofsgemeenschap en een eerste theologische reflectie op deze ontwikkeling.
      Dankzij het onderzoek van Fogliasso8xE. Fogliasso, ‘Per la sistematicità e la funzionalità del “Ius Publicum Ecclesiasticum”’, Salesianum 1963, 25, p. 412-480. en Listl9xJ. Listl, Kirche und Staat in der neueren katholischen Kirchenrechtswissenschaft (reeks Staats-kirchenrechtliche Abhandlungen 7), Berlijn: Duncker und Humblot 1978. konden het doel, de historische bronnen en de ontwikkeling in de negentiende eeuw van het Italiaanse Ius Publicum Ecclesiasticum duidelijk in kaart worden gebracht. Fogliasso beschrijft de functie van het Ius Publicum Ecclesiasticum als tweeledig. Enerzijds had het Ius Publicum Ecclesiasticum een objectief-wetenschappelijk karakter met het doel de verschillende onderdelen van het (canoniek)10xListl 1978, p. 39-42, stelt dat het maken van een onderscheid tussen publiekrecht en privaatrecht in de kerk sinds de aanvang van deze ontwikkeling heeft geleid tot controverses tussen voor- en tegenstanders ervan. In de klassieke visie was het gehele canonieke recht publiekrechtelijk van aard. Zie bijvoorbeeld A.M. Koeniger, ‘Kirchenrecht’, in: Staatslexikon im Auftrag der Görres-Gesellschaft unter Mitwirkung zahlreicher Fachleute, herausgegeben von H. Sacher (Fünfte von Grund aus neubearbeitete Auflage, Band III), Freiburg im Breisgau: Herder 1929, p. 285. Voor een overzicht van de discussie tussen voor- en tegenstanders van privaat- en publiekrecht in de kerk, zie W. Bertrams, Quaestiones Fundamentales Iuris Canonici, Rome 1969, p. 83-99. recht te beschrijven. Anderzijds had het nieuwe kerkelijke publiekrecht een apologetische, verdedigende en zelfbevestigende functie voor de rooms-katholieke kerk.
      Deze dubbele functie van het Ius Publicum Ecclesiasticum die Fogliasso vaststelde, was gericht op de noden van de katholieke kerk in de eigen tijd, de negentiende eeuw. Het Ius Publicum Ecclesiasticum was de vrucht van twee, grotendeels van elkaar onafhankelijke, ontwikkelingen. De eerste betrof de theorievorming over de kerk als staat, die ook de grondslag vormt voor de theorie van de Societas perfecta. Deze eerste ontwikkeling had haar wortels in de Middeleeuwen, maar kon toen niet volledig uitgewerkt worden omdat de vorsten een te grote invloed konden uitoefenen op het kerkelijk leven binnen hun territorium.
      De tweede ontwikkeling betrof de zeer concrete problemen waarmee katholieke canonisten in Duitsland zich geconfronteerd zagen in de achttiende eeuw. Als gevolg van het Ottoons stelsel, waarbij bestuursfuncties door de keizer aan kerkelijke hoogwaardigheidsbekleders werden gegeven, raakten ook typisch protestantse ideeën over de plaats van de kerk in de staat en over de bevoegdheden van de vorst in zwang aan katholieke hoven in Duitsland, zoals bijvoorbeeld het collegiale kerkmodel. Dat deze ideeën in Italië in de negentiende eeuw ingang konden vinden in de officiële leer van de rooms-katholieke kerk, hoewel zij in Duitsland uitgewerkt werden door canonisten die aanhanger waren van de Verlichting en sterk beïnvloed werden door de geschriften van Febronius en het jozefinisme, heeft te maken met de receptie ervan via katholieke auteurs die door de juristen van de Heilige Stoel als ‘betrouwbaar’ werden beschouwd.11xHierbij moet vooral gedacht worden aan P.A. Schmidt (1734-1805), wiens hoofdwerk, Institutiones Juris Ecclesiastici Germaniae (1ste druk 1771), door de kardinalen Cavagnis en Ottaviani – beiden toonaangevende beoefenaars van het Ius Publicum Ecclesiasticum – uitvoerig werd geprezen.
      De invoering van een nieuw vak Ius Publicum Ecclesiasticum in het curriculum van de rechtenopleiding in de negentiende eeuw in Italië wijst op concrete veranderingen in de rechtspraktijk. Rechtswetenschap is een theoretisch-praktisch complex. Dit wil zeggen dat het fenomeen recht op wetenschappelijke wijze kan worden bestudeerd (the law in the books), maar dat er daarnaast ook steeds rekening moet worden gehouden met de toepassing van het recht in de praktijk (the law in practice). Om relevant te zijn voor de maatschappij die zich van het recht bedient is het voor een juist begrip van het recht absoluut noodzakelijk kennis te verwerven van de toepassing van het recht in de praktijk.12xC.G.J.J. van den Bergh, Geleerd recht. Een geschiedenis van de Europese rechtswetenschap in vogelvlucht, Deventer:Kluwer 2000, p. 6. Anders dan de meeste academische studies waar het wetenschappelijke discours in een bepaalde discipline zich ontwikkelt binnen de muren van de universiteiten onder hooggeleerde vakgenoten, kent de rechtsgeleerdheid altijd tegelijkertijd zowel een academische als een praktische insteek. Dit heeft ertoe geleid dat nieuwe maatschappelijke ontwikkelingen zeer snel doordrongen in het academisch onderwijs, juist ook met het oog op de voorbereiding op de concrete praktijk die de studenten zouden aantreffen wanneer zij hun studies beëindigden. Aan de juridische faculteiten van Rome en Bologna werden daarom vanaf het midden van de negentiende eeuw leerstoelen voor het nieuwe vak Ius Publicum Ecclesiasticum opgericht.
      Het idee van kerk en staat als twee societates perfectae vormt het kernbegrip van het Ius Publicum Ecclesiasticum. Deze formele benaderingswijze had ook te maken met het gebruikte concept van societas, waarin societas zowel ‘staat’ als ‘gemeenschap’ kan betekenen, maar ook tot een eenheid kan versmelten. Het model van de katholieke kerk als een societas inaequalis bij de Duitse katholieke canonisten van de achttiende eeuw ontwikkelde zich verder tot een societas perfecta bij de Romeinse canonisten van de negentiende eeuw. De Romeinse canonisten koppelden hiervoor de juridische redenering aan een filosofie gebaseerd op het werk van de filosofen Aristoteles en Thomas van Aquino, die in de negentiende eeuw herleefde in de vorm van het neothomisme.13xHet betreft bij het neothomisme de in de negentiende eeuw herleefde studie van het werk van Thomas van Aquino (1224/1225-1274). Het neothomisme dient onderscheiden te worden van de neoscholastiek, die ook aandacht heeft voor andere middeleeuwse filosofen zoals Bonaventura, Duns Scotus of Suárez. De Italiaanse jezuïet en rechtsfilosoof Luigi Taparelli d’Azeglio – een van de stichters en medewerkers van het zeer invloedrijke katholieke tijdschrift Civiltà Catholica – stelde dat een gemeenschap volmaakter is al naar gelang meer leden van deze gemeenschap dezelfde opvattingen koesteren. Taparelli zag deze ultieme volkomenheid in de hoogste mate gerealiseerd in de katholieke kerk.14xListl 1978, p. 132-133. Het spreekt voor zich dat er in een dergelijke redenering geen plaats is voor andere dan de officiële visies op de kerk. Vandaar dat de onderdrukking van dissidente opvattingen over de rooms-katholieke kerk een vaste plaats kon verwerven in dit concept van kerk.
      In het Ius Publicum Ecclesiasticum wordt heel duidelijk de nadruk gelegd op de binnenkerkelijke organisatie van de rooms-katholieke kerk. Het in de negentiende eeuw door de Romeinse canonisten en theologen ontwikkelde concept van de societas perfecta werd de geijkte formule om het wezenlijke verschil aan te geven tussen de rooms-katholieke kerk en de profane staat, om de eigen rechtsmacht van de kerk te benadrukken en het recht van zelfbestemming van de kerk aan te geven. Het begrip werd vervolgens in de documenten betreffende de kerkelijke leer constant in deze betekenis gebruikt, van paus Pius IX (1846-1878) tot en met paus Pius XII (1939-1958).
      Vanaf het eerste leerboek over het Ius Publicum Ecclesiasticum van kardinaal Giovanni Soglia Ceroni in 1842 tot en met de op dit moment nog steeds bij de Vaticaanse boekhandel nieuw verkrijgbare Institutiones Iuris Publici Ecclesiastici van kardinaal Alfredo Ottaviani uit 1958/1960, betrof het centrale discours van het Ius Publicum Ecclesiasticum de verdediging van de volledig onafhankelijke positie van de katholieke kerk in de wereld en de relatie van de kerk tot de seculiere staten. Dit discours is op een apologetische wijze gericht tegen de drie Staatskirchenrechtliche theorieën die de kerk als een onderdeel van de staat zien, namelijk de collegiale theorie van het evangelische kerkrecht (Noord-Duitsland en andere protestantse landen), het gallicanisme (Frankrijk) en het jozefinisme (Oostenrijk-Hongarije).15xDe collegiale theorie van het evangelische kerkrecht, het gallicanisme en het jozefinisme waren drie, sterk door de contextuele politiek van de plaatselijke katholieke en protestantse vorsten gekleurde, opvattingen over het bestuur van de kerk in het territorium van die vorsten. Deze opvattingen waren diametraal tegenovergesteld aan de naar centralisme strevende politiek van de Heilige Stoel. Zij werden gedurende eeuwen bestreden, zowel in de geschriften van de paus als in de theorieën van de pauselijke juristen en canonisten over de ideale verhouding van kerk en staat. Tevens bevat het discours de drie elementen die door de pausen en de rechtsgeleerde auteurs van het Ius Publicum Ecclesiasticum constant onderstreept werden, namelijk dat kerk en staat duidelijk van elkaar onderscheiden, maar niet gescheiden dienen te worden, de noodzaak dat kerk en staat gewoonlijk met elkaar in overeenstemming dienen te zijn, en ten slotte dat in gemengde zaken die van belang zijn voor zowel de kerk als de staat, de staat de visie van de kerk heeft te volgen.
      Het element van het volledig onafhankelijk van elkaar functioneren van kerk en staat heeft algemeen ingang gevonden in de rechtstheorie in de westerse wereld, ook bij de theoretici van de seculiere staat, en heeft geleid tot de opname van het beginsel van scheiding van kerk en staat in diverse grondwetten of tot de algemene aanvaarding van het ongeschreven rechtsbeginsel van een scheiding van kerk en staat in het staatsrecht. Voor het tweede en derde element was dit echter niet het geval. Samenwerking tussen kerk en staat kan in beider belang zijn, maar het is geen noodzaak. Het derde element ligt zeer moeilijk omdat het – zelfs in het geval dat de visie van de rooms-katholieke kerk juist zou zijn – een wezenlijk kenmerk van het beginsel van een scheiding van kerk en staat is dat de publieke moraal in een profane staat en de normen en waarden van een levensbeschouwing niet meer noodzakelijk met elkaar in overeenstemming zijn. Een eventuele overeenstemming kan in een democratische, pluralistische samenleving alleen via de politieke weg in een democratisch proces worden bereikt, niet op een andere wijze.

      De geboorte van het moderne pausschap

      Op 12 april 1850 keerde paus Pius IX (1846-1878) terug in Rome nadat de Italiaanse opstandelingen door buitenlandse troepen verslagen waren. De historicus Owen Chadwick noemde de periode 1850-1859 de ‘laatste jaren van katholieke macht in Europa’.16xO. Chadwick, A History of the Popes 1830-1914, Oxford: Clarendon Press 1998, p. 95. Dit is een zeer relevante opmerking. Voor de geschiedenis van de pausen en de katholieke kerk vormt deze periode namelijk een scharniermoment. Het is de geboorte van het pausschap zoals dat tot op de dag van vandaag bestaat.
      De binnenkerkelijke macht van de paus was in de loop van de negentiende eeuw opzienbarend toegenomen als gevolg van de geleidelijke invoering van scheiding van kerk en staat in een toenemend aantal seculiere staten. De meer centrale bestuurspositie van de paus in de katholieke kerk was nieuw. Dit wordt fraai geïllustreerd door de enorme toename van het aantal bisschoppen dat vanaf het midden van de negentiende eeuw rechtstreeks door de paus werd benoemd. Ter vergelijking: in 1829 waren er in de katholieke kerk van de Latijnse ritus wereldwijd 646 bisdommen. Van deze 646 bisschoppen werden er op dat moment slechts 24 rechtstreeks door de paus benoemd. Diverse staten benoemden 555 bisschoppen, terwijl lokale kapittels 67 bisschopsbenoemingen voor hun rekening namen.17xI. Linden, Global Catholicism. Diversity and Change since Vatican II, Londen: Hurst & Company 2009, p. 5. Ten gevolge van het ingang vinden van het beginsel van scheiding van kerk en staat bij de profane staten, waardoor de invloed op het binnenkerkelijk bestuur van deze staten geleidelijk afnam, sloeg de balans enkele jaren later al op spectaculaire wijze door in het voordeel van de paus.
      Ook het onderwijssysteem leverde een bijdrage. Het onderwijs in het nieuwe kerkelijk publiekrecht en de nieuwe filosofie en theologie zoals die sinds 1824 gedoceerd werden aan het Collegium Romanum, vonden ingang bij de katholieke clerus in alle landen van de wereld. Dit was een gevolg van het feit dat steeds meer veelbelovende priesters in Rome studeerden: veel beroemde oude universiteiten in Europa, zoals de Sorbonne in Parijs, waren in de nasleep van de Franse Revolutie opgeheven, waardoor een lacune ontstond die door het Collegium Romanum (nu de Pontificia Università Gregoriana) opgevuld werd. De nieuwe opvattingen werden door deze tot leidinggevende taken voorbestemde priesters verspreid over de katholieke gemeenschappen in de hele wereld. Het resultaat hiervan was een grotere uniformiteit in de organisatie van de katholieke kerk dan ooit tevoren.
      Bij de studie van de geschiedenis van de pausen en de Heilige Stoel ten aanzien van hun relatie met Italië, Europa en de wereld moet nadrukkelijk rekening worden gehouden met de persoonlijke opvattingen en ervaringen van de pausen. Anders dan constitutionele staatshoofden kunnen zij immers een directe en daadwerkelijke invloed uitoefenen op het te voeren kerkelijke beleid. In staatkundige zin is een paus beter te vergelijken met koning Lodewijk XIV dan met een hedendaagse constitutionele monarch. Het bewijs van deze stelling wordt geleverd door de houding die paus Pius IX aannam. Deze paus was door de gebeurtenissen in Rome in 1848 en zijn vlucht voor de revolutie als persoon veranderd. Weliswaar maakte hij het na zijn terugkeer mogelijk dat meer niet-clerici een bestuursfunctie konden krijgen in de pauselijke staten,18xOnder ‘pauselijke’ of ‘kerkelijke’ staten verstaat men het gebied waarover de paus als bisschop van Rome tot 1870 de wereldlijke macht uitoefende. De oorsprong van deze staat, die vrijwel geheel Midden-Italië omvatte, is in duisternis gehuld. Vermoedelijk moet de origine ervan gezocht worden in de gecombineerde functies van de paus in de 8ste eeuw van beheerder van de domeinen van de kerk in Italië (Patrimonium S. Petri) en van Byzantijns gezagsdrager, een feitelijk autonoom bewindvoerder in de Ducatus Romanus, de Romeinse Campagna. Zie voor een uitgebreide beschrijving: G. Mollat, ‘États pontificaux – Les états pontificaux avant 1870’, in: Dictionnaire de Droit Canonique (5), 1953, p. 477-480. maar hij was er nu meer dan ooit van overtuigd dat de pauselijke autoriteit niet verenigbaar was met een constitutionele regering. De pauselijke staten zouden beschouwd moeten worden als een uitzondering in Europa, gezien hun geschiedenis en hun roeping als beveiliging van de geestelijke onafhankelijkheid van de ‘vicaris van Christus’ op aarde. Zonder deze beveiliging was het volgens de paus niet mogelijk zijn hoogste kerkelijke autoriteit uit te oefenen.
      Buiten Italië ging het de katholieke kerk in Frankrijk en Oostenrijk in deze periode voor de wind. Zo kon de paus in 1855 een belangrijk concordaat afsluiten met Oostenrijk, waarmee er een einde kwam aan de inmenging van die staat in kerkzaken die bekendstond als ‘jozefinisme’, terwijl de vrijheid van de kerk ten opzichte van de staat toenam. Hieruit blijkt dat de paus niet zozeer tegen het beginsel van scheiding van kerk en staat was wanneer dit positieve effecten had voor de lokale katholieke kerk. Het onaanvaardbare van een scheiding situeerde zich voor de paus in de wederkerigheid van het principe, waarbij de kerk op haar beurt ook geen directe of indirecte invloed meer k0n uitoefenen op de organen van de staat. Telkens weer kwam de paus terug op het gevaar van onverschilligheid dat volgens hem steeds op de loer lag wanneer het oude principe van eenheid van kerk en staat werd losgelaten en de betrokken staat niet meer automatisch de moraal van de kerk handhaafde en verdedigde.
      Terwijl het bestuur in de pauselijke staten ondermaats bleef, de relatie met de onderdanen slecht was en de Italiaanse eenwording langzaam maar onomkeerbaar verder ging, werd duidelijk dat deze situatie niet kon blijven voortduren. Het verzet van de paus tegen de eenwording van Italië verruimde zich in deze periode en richtte zich tevens tot de politiek-maatschappelijke veranderingen in de westerse samenlevingen. Deze politiek-maatschappelijke veranderingen hadden echter opnieuw een vergroting van de binnenkerkelijke macht van de paus tot gevolg. Enkele voorbeelden: in 1848 werd een grondwet naar Belgisch voorbeeld – inclusief een scheiding van kerk en staat – ingevoerd in Pruisen en kregen de katholieken in dat land een nog nooit geziene vrijheid,19xListl 1978, p. 47. en in 1850 werd de rooms-katholieke bisschoppelijke hiërarchie hersteld in Engeland en in 1853 in Nederland. Daarmee kon na eeuwen van officiële afwezigheid van de katholieke kerk in de kernlanden van de Reformatie een begin worden gemaakt met een emancipatie van grote groepen katholieken als burgers van die landen. Dit gegeven verontrustte de protestanten in de genoemde landen:20xDe nieuw verworven rechten voor katholieken werden weer tenietgedaan door de Kulturkampf vanaf 1870, die een reactie was op die grote bloei van de katholieke kerk in voormalig protestantse gebieden. overal ontstonden antikatholieke initiatieven, die op hun beurt weer antireacties bij paus Pius IX opriepen, bijvoorbeeld in de creatie van nieuwe kardinalen – Pius IX creëerde 51 niet-Italiaanse kardinalen –, die voor het grootste deel niet bepaald populair waren in hun landen van herkomst.
      En hierbij bleef het niet. De binnenkerkelijke positieverschuiving van de paus had ook invloed op de rol van de persoon van de paus voor de katholieke gelovigen in de wereld. De rooms-katholieke kerk kreeg een universeel gezicht in de persoon van de paus. Deze kerk werd hierdoor ook nadrukkelijk – meer dan andere kerken – gepersonifieerd als een aparte, in toenemende mate eenvormige, supranationale geloofsgemeenschap los van elk statelijk verband. Een geloofsgemeenschap echter die zelf ook de trekken van een statelijke organisatie vertoonde. En dit mede als gevolg van het historische feit dat tijdens de samenloop van de ontwikkelingen in de negentiende eeuw de paus nog steeds vorst over de pauselijke staten was en ook in zijn universele taak als herder van de katholieke gelovigen in de wereld bleef denken en handelen als een niet-constitutioneel monarch. Ook hier speelt de juridische context weer een grotere rol dan de theologische reflectie. De theologische reflectie over de katholieke kerk – uit een typisch Romeins perspectief –, die weliswaar wortels heeft die tot in de Middeleeuwen reiken, kon pas op gang komen toen de feitelijke juridisch-bestuurlijke praktijk van het afsluiten van concordaten met seculiere staten en de rechtstheorie in de vorm van het Ius Publicum Ecclesiasticum hiervoor het kader hadden geschapen. Het denken van de pausen over de positie van zichzelf als opperste herder van de katholieke kerk was evenwel niet aangepast aan de nieuwe politiek-maatschappelijke context, maar ging terug op een periode voorafgaand aan de negentiende eeuw, meer bepaald op de Middeleeuwen.21xDit was reeds het geval bij de voorganger van Pius IX, Gregorius XVI. In een publicatie uit 1799 met de titel Il trionfo della Santa Sede e della Chiesa contro gli assalti dei Novatori (De triomf van de Heilige Stoel en van de Kerk tegen de aanvallen van de Vernieuwers) had de latere paus de monarchie, de soevereiniteit en de onfeilbaarheid van de paus fel verdedigd tegen het febronianisme en andere ‘vernieuwers’. Dit nadrukkelijk aanwezige besef van de combinatie van pauselijke volmachten en op de Middeleeuwen gebaseerde wensbeelden kleurde zowel het pontificaat van paus Gregorius XVI als dat van zijn opvolger Pius IX.
      Uit de loop van de Italiaanse geschiedenis blijkt dat het voor paus Pius IX niet mogelijk was om als hoogste kerkelijke overheid en tevens wereldlijk vorst een scheiding tussen kerk en staat in de pauselijke staten tot stand te brengen. Ook was het voor deze paus niet mogelijk om te onderscheiden tussen de ontwikkelingen in de westerse staten die meer vrijheid gaven aan de rooms-katholieke kerk en de handelwijze van de paus in de pauselijke staten, waarbij hij als vorst deze ontwikkeling uit alle macht bestreed. Paradoxaal genoeg stond de paus hierin niet alleen. Overal in de wereld deelden grote groepen katholieken de opvattingen van de paus. Dat al deze gelovigen meenden zo te moeten reageren, zegt meer over de receptie van het kerkelijk publiekrecht en de theologie van de Romeinse school in katholieke kring – met dank mede aan de toegenomen persvrijheid in steeds grotere delen van de westerse wereld – dan over de feitelijke maatschappelijke en juridische toestand van katholieken in West-Europa op dat moment. Ook oude ideeën en vooroordelen speelden hier een rol.22xF. Braudel, ‘Histoire et sciences sociales. La longue durée’, in : Annales. Histoire, Sciences Sociales, 1958, 4, p. 725-753, m.n. 733: ‘(…) oude houdingen van denken en handelen, tegenstand biedende kaders die moeilijk uitsterven, soms tegen elke logica in.’ Vooroordelen waarvan – vooral na de val van Rome in 1870 – dankbaar gebruik werd gemaakt door de katholieke propagandisten die als gevolg van de reeds genoemde toenemende persvrijheid vrijwel overal ruim baan kregen.

    • Invoering van scheiding van kerk en staat in Italië: de Garantiewet van 1871

      Uiteindelijk is de invoering van een scheiding van kerk en staat op het Italiaanse schiereiland na het verlies van de pauselijke staten in 1870 op dezelfde wijze tot stand gekomen als in de rest van de westerse wereld. De bestuurders van de staat hebben onder politieke druk van een zeer klein percentage van de bevolking besloten de formele band met de kerk door te snijden. De reacties van de paus op deze ontwikkelingen dienen daarom – niettegenstaande de theologische inkleding in de vorm van encyclieken en andersoortige kerkelijke documenten – eerder gezien te worden als een laatste juridische of, zo men wil, staatkundige respons van een staatshoofd dat het gevoel heeft op gewelddadige wijze van zijn macht te worden beroofd, dan als een theologische respons met blijvend, al dan niet onfeilbaar, gezag voor de kerkelijke ontwikkelingen in de toekomst.
      Op 13 maart 1871 nam het Italiaanse parlement een wet aan – de zogenoemde Garantiewet – met het doel de onafhankelijke positie van de paus als hoofd van de rooms-katholieke kerk te garanderen. Vanuit een juridisch-staatkundig perspectief was het – ondanks de verwerping ervan door de paus – deze Garantiewet die het de Heilige Stoel mogelijk maakte zich verder onafhankelijk van de Italiaanse staat te ontwikkelen en contacten te onderhouden met de katholieke bisschoppen en staten in de hele wereld. De Garantiewet was de Italiaanse toepassing van het beginsel van een scheiding van kerk en staat.23xA.C. Jemolo, L’Église et L’État en Italie. Du Risorgimento à nos jours (reeks Frontière ouverte), Parijs: Éditions du Seuil 1960, p. 55 prijst de Garantiewet als voorbeeld van grootse Italiaanse wetgeving die enkel voordelen bracht voor de Heilige Stoel; in dezelfde zin ook, J.F. Pollard, Money and the Rise of the Modern Papacy. Financing the Vatican 1850-1950, Cambridge University Press 2005, p. 42. Tot aan het sluiten van de Lateraanse verdragen in 1929 – waarbij de pausen er opnieuw in slaagden een eigen territorium, Vaticaanstad, te verwerven – vormde de Garantiewet de profaan-rechtelijke context voor het functioneren van de Heilige Stoel en de katholieke kerk in Italië. De Garantiewet was tevens het juridische, stabiliteit verlenende kader dat het mogelijk maakte dat de Heilige Stoel tot nieuwe theologische reflectie kon komen. Het belangrijkste voorbeeld hiervan is de ontwikkeling van een eigen katholieke sociale leer door paus Leo XIII (1878-1903).24xEncycliek Rerum Novarum, 15 mei 1891.

    • Het bedrijven van politiek en het ontstaan van legitieme interne diversiteit

      Antwoorden op de nieuwe politiek-maatschappelijke situatie vanaf het begin van de negentiende eeuw werden niet alleen op het hoogste kerkelijke bestuursniveau geformuleerd. Ook elders in de wereld roerden de katholieken zich, als individuen, maar ook als groep. Hierbij waren zij echter meer dan de Heilige Stoel afhankelijk van de wettelijke mogelijkheden die hun geboden werden in het land waarin zij zich bevonden. In landen waarin geen vrijheid van vergadering bestond, niet gedemonstreerd mocht worden en persvrijheid een illusie was, waren er weinig mogelijkheden om de eigen politieke ideeën en opvattingen voor het voetlicht te brengen.25xIn deze landen kon de paus soms een helpende hand bieden door middel van brieven aan het staatshoofd of het afsluiten van een concordaat, zoals in de Duitse landen verscheidene malen gebeurd is.
      Toch waren de eerste antwoorden van niet tot het hoofdbestuur van de katholieke kerk behorende katholieken – clerici en niet-clerici – op de gewijzigde maatschappelijk orde politiek van aard. Vrij snel na de omwentelingen in Frankrijk beseften de katholieken aldaar dat zij zich vanaf nu als groep op het politieke veld zouden moeten manifesteren.26xW. Gurian, Die politischen und sozialen Ideen des französischen Katholizismus 1789-1914, Mönchengladbach: Volksvereins-Verlag GmbH 1929. Deze groep – vooral pausgezind van opvatting – was nog overwegend een protestbeweging tegen de nieuwe politiek-maatschappelijke ontwikkelingen. De oudste vorm van katholieke politieke participatie in de zich ontwikkelende democratieën van West-Europa was zodoende eerder conservatief en ultramontaans gekleurd. Dat het ultramontaanse denken dominant was, wil niet zeggen dat de aanhangers ervan ook eenvormig waren: onder deze vlag ging van alles schuil, van realistische hervormers tot reactionaire aanhangers van het herstel van het goddelijk koningschap in Frankrijk.
      Ook in Duitsland waren de eerste politieke uitingen van katholieken van ultramontaanse snit. Anders dan in Frankrijk waren zij evenwel gematigder van aard en veel meer een reactie op de extreme erfenis van het jozefinisme dan een spreekbuis van nieuwe opvattingen over de positie van de paus in kerk en wereld.
      De Heilige Stoel was lang sceptisch over de vraag of een katholieke partij of een katholieke politicus adequaat de belangen van de eigen kerk kon behartigen. Men vreesde dat deze politici geneigd zouden zijn te veel compromissen te sluiten met politieke tegenstrevers in zaken die niet strikt religieus waren. Dit was de reden waarom de Heilige Stoel zo veel mogelijk zaken op het hoogste staatsniveau via concordaten probeerde te regelen, hoewel er in veel van die landen al katholieke partijen bestonden.27xM. Burleigh, Aardse machten. Religie en politiek in Europa van de Franse Revolutie tot de Eerste Wereldoorlog, Amsterdam: De Bezige Bij 2006, p. 389.
      Na enkele tientallen jaren politiek bedrijven bleek begin negentiende eeuw al dat het kennelijk een wetmatigheid is dat in een democratische, pluralistische samenleving het niet mogelijk is om gesloten groepen met uniforme opvattingen te handhaven, zelfs niet bij de katholieken. Ook een levensbeschouwing zoals een kerkgenootschap kan in het territorium van een bepaalde staat als gevolg van het beginsel van scheiding van kerk en staat en de diversiteit van opvattingen in de samenleving nooit een monolithisch gesloten blok vormen waarin alle leden dezelfde opvattingen delen.
      Het politieke spectrum vormt van dit fenomeen weer het eerste en duidelijkste voorbeeld. Reagerend op de politiek-maatschappelijke context vormde zich in de groep van katholieke politici in Frankrijk een nieuwe politieke richting: het liberaal-katholicisme, al is deze benaming misleidend omdat de liberaal-katholieken qua opvattingen op het gebied van geloof en zeden niet liberaler waren dan hun ultramontaanse collega’s. ‘Katholiek-liberalen’ zou daarom een adequatere benaming zijn geweest. Anders dan de ultramontanen waren zij echter van mening dat ook met de liberalen in de politiek samengewerkt kon worden om de eigen politieke doelen in de samenleving te bereiken.
      Grondlegger van deze nieuwe politieke richting was de aanvankelijk zeer conservatieve Franse priester Félicité de Lamennais.28xK. Jürgensen, Lamennais und die Gestaltung des Belgischen Staates. Der Liberale Katholizismus in der Verfassungsbewegung des 19. Jahrhunderts (reeks Veröffentlichungen des Instituts für Europäische Geschichte Mainz, Band 29 – Abteilung Universalgeschichte), Wiesbaden: Franz Steiner Verlag GMBH 1963. Reeds tijdens de periode die bekendstaat als de ‘Restauratie’ (1815-1830) bestreed hij het heropgeleefde gallicanisme zoals toegepast onder de Bourbonkoningen Lodewijk XVIII en Karel X. Hij begon nog tijdens hun regime een kruistocht tegen de absolute monarchie en verklaarde zich een voorstander van een echte democratische regeringsvorm. Zijn programma met een politiek, sociaal en godsdienstig karakter eiste vrijheid en gelijkheid voor allen, economische vrijheid, vrijheid van godsdienst en van geweten, vrijheid van drukpers, vrijheid van onderwijs, vrijheid van vereniging en ook toepassing van het beginsel van scheiding van kerk en staat. Toen De Lamennais tijdens het zogenoemde ‘Juli-koninkrijk’ (1830-1848) meer ruimte kreeg om zijn opvattingen te verspreiden, mede als gevolg van een verruiming van de persvrijheid, lieten de reacties van de Heilige Stoel niet lang op zich wachten. In respectievelijk 1832 en 1834 werden het werk en de persoon van De Lamennais in twee encyclieken door paus Gregorius XVI (1831-1846) veroordeeld.29xHet betrof de encyclieken Mirari Vos (1832) en Singulari Nos (1834). Voor het proces tegen Lamennais, zie uitgebreid: M.J. Le Guillou & L. Le Guillou, La Condamnation de Lamennais (reeks Textes, Dossiers, Documents), Beauchesne 1982. Desondanks – weer als gevolg van de scheiding van kerk en staat – kon De Lamennais actief blijven in de Franse politiek en door middel van zijn publicaties invloed blijven uitoefenen op het politieke leven in heel Europa.

    • Herstel van ordes en congregaties, stichting van katholieke verenigingen

      Religieuzen en leken reageerden ook op een andere dan politieke wijze op de ruimte die door de seculiere wetgeving geboden werd. In Frankrijk was dit duidelijk het geval bij de heropleving van het religieuze leven vanaf 1830: vele ordes en congregaties die opgeheven waren ten tijde van de Franse Revolutie, werden opnieuw gesticht. Het aantal congregaties van vrouwelijke religieuzen – die zich ook intensief bezighielden met onderwijs en ziekenverzorging – was aan het eind van de negentiende eeuw zelfs groter dan vóór de Franse Revolutie.
      Ook een ander typisch verschijnsel deed zijn intrede in deze periode: het ontstaan van verenigingen waarbij door middel van adjectieven als ‘katholiek’, ‘protestant’, ‘liberaal’ of ‘socialistisch’ duidelijk werd gemaakt waarvoor men stond. Dit leidde in de meeste landen van West-Europa tot een verzuilde samenleving en daarmee ook tot een nieuw model om als specifieke groep om te gaan met de nieuwe politiek-maatschappelijke context die voor de katholieken, mede onder invloed van de pauselijke encyclieken over de gevaren van de moderne samenleving, nog steeds als bedreigend werd beschouwd.

    • Theologische vernieuwing

      De belangrijkste ontwikkeling op dit vlak betrof echter de theologische reflectie. Een reflectie die altijd later intreedt dan het formuleren van juridische antwoorden om de eenvoudige reden dat voor theologische reflectie een stabiel kader noodzakelijk is, zoals we ook hiervoor al zagen. Het betrof hier de herwaardering van de liturgie, en meer bepaald van het gemeenschapsvormende karakter van de eucharistie. Waar de katholieken zich voorafgaande aan de invoering van scheiding van kerk en staat spiegelden aan het nationale kader waarin zij zich bevonden, bijvoorbeeld de katholieke kerk in Frankrijk of in het Heilige Roomse Rijk, was dit na de invoering van scheiding van kerk en staat niet meer vanzelfsprekend, mede door het uit elkaar groeien van kerk en staat. Hierdoor werd het noodzakelijk een nieuwe, zichtbare dimensie te geven aan het bestaan van de rooms-katholieke kerk. Deze ontwikkeling, die langzaam op gang kwam in Frankrijk vanaf de jaren dertig van de negentiende eeuw in het werk van de benedictijn Prosper Guéranger en voortgezet werd door de ‘liturgische beweging’ in België en Duitsland, maakte van de eucharistie opnieuw het hoogtepunt en de bron van het leven van de katholieke kerk als zelfstandige geloofsgemeenschap.

    • Resumerend

      De scheiding van kerk en staat heeft direct of indirect grote invloed uitgeoefend op de rooms-katholieke kerk. En dit zowel op juridisch bestuurlijk vlak als op het vlak van de theologische reflectie over de kerk als een zelfstandige geloofsgemeenschap. Het belangrijkste inzicht dat hieruit gewonnen kan worden is het volgende: het is – ondanks het feit dat vele gelovigen van de katholieke kerk, inclusief de elkaar in de negentiende eeuw opvolgende pausen, dit niet mogelijk achtten – toch mogelijk gebleken dat deze kerk en de gelovigen in het Westen zich op een andere manier positioneerden binnen de nieuwe politiek-maatschappelijke context. Hierdoor werd een geheel nieuwe reflectie over het kerk-zijn als zelfstandige geloofsgemeenschap mogelijk. Een reflectie die bevestigd werd door het Tweede Vaticaans Concilie, dat hiermee een ontwikkeling van bijna twee eeuwen afsloot.

    Noten

    • 1 Dit artikel is gebaseerd op het proefschrift dat de auteur op 12 mei 2011 aan de Rijksuniversiteit Groningen verdedigde ter verkrijging van het doctoraat in de rechtsgeleerdheid. De dissertatie met de titel Scheiding van kerk en staat en de ontwikkeling van de kerk tot een zelfstandige geloofsgemeenschap. Studies over de rooms-katholieke kerk vanuit juridisch perspectief (1790-1965) verscheen in de CRBS-dissertatiereeks bij Boom Juridische uitgevers in Den Haag en is eveneens integraal beschikbaar in digitale versie via deze link van de universiteitsbibliotheek van de RUG: http://dissertations.ub.rug.nl/faculties/jur/2011/m.a.h.p.van.stiphout/. Voor dit artikel werd voornamelijk gebruikgemaakt van de hoofdstukken III, IV en V.

    • 2 L. de Gou, De Staatsregeling van 1798. Bronnen voor de totstandkoming (deel 1) Bronnen vóór 22 januari 1798, Rijks Geschiedkundige Publicatiën, kleine serie nr. 65, ’s-Gravenhage, 1988, XII. Voor een inleiding in de vele facetten van de problematiek van een scheiding van kerk en staat zie H. McLeod, ‘Kerk en staat in West-Europa sinds 1789’, in: J. de Bruijn e.a., Geen heersende kerk, geen heersende staat. De verhouding tussen kerken en staat 1796-1996, Zoetermeer: Meinema 1998, p. 9-28.

    • 3 Uiteraard betreft het hier een juridische abstractie. Het bestaan van politieke partijen op religieuze grondslag en het lidmaatschap van predikanten en priesters van het parlement worden in deze visie niet per definitie uitgesloten.

    • 4 Te denken valt hier aan de pauselijke encyclieken Mirari Vos (1832) en Quanta Cura (1864), maar vooral aan de Syllabus Errorum die bij deze laatste encycliek gevoegd was en waarin op een vrij ongenuanceerde wijze de liberale samenleving in haar totaliteit verworpen werd.

    • 5 Eerst in het noordwesten van Europa, later eveneens in het zuiden en zuidoosten. De invloed van de democratische, pluralistische contexten op de theologische reflectie van katholieken in die landen wordt geïllustreerd door hun voorstellen tijdens het Tweede Vaticaans Concilie (1962-1965). In een dictatuur kan een levende geloofsgemeenschap die nood heeft aan interactie met de rest van de samenleving waarvan zij deel uitmaakt, zich niet verder ontwikkelen. Dit principe geldt niet alleen voor kerken, maar onzes inziens voor alle levensbeschouwingen.

    • 6 Een concordaat is een bilateraal verdrag naar internationaal recht, gesloten tussen de Heilige Stoel en de verdragsluitende seculiere staat. In de periode tussen 1801 (concordaat met de Republiek Frankrijk) en 1965 sloot de Heilige Stoel 185 concordaten met staten in Europa en Midden- en Zuid-Amerika.

    • 7 R.A. Graham, ‘Introduction. Reflections on Vatican Diplomacy’, in: P.C. Kent & J.F. Pollard (Eds.), Papal Diplomacy in the Modern Age, Westport, Connecticut: Praeger Publishers 1994, p. 1-9, m.n. p. 3-4.

    • 8 E. Fogliasso, ‘Per la sistematicità e la funzionalità del “Ius Publicum Ecclesiasticum”’, Salesianum 1963, 25, p. 412-480.

    • 9 J. Listl, Kirche und Staat in der neueren katholischen Kirchenrechtswissenschaft (reeks Staats-kirchenrechtliche Abhandlungen 7), Berlijn: Duncker und Humblot 1978.

    • 10 Listl 1978, p. 39-42, stelt dat het maken van een onderscheid tussen publiekrecht en privaatrecht in de kerk sinds de aanvang van deze ontwikkeling heeft geleid tot controverses tussen voor- en tegenstanders ervan. In de klassieke visie was het gehele canonieke recht publiekrechtelijk van aard. Zie bijvoorbeeld A.M. Koeniger, ‘Kirchenrecht’, in: Staatslexikon im Auftrag der Görres-Gesellschaft unter Mitwirkung zahlreicher Fachleute, herausgegeben von H. Sacher (Fünfte von Grund aus neubearbeitete Auflage, Band III), Freiburg im Breisgau: Herder 1929, p. 285. Voor een overzicht van de discussie tussen voor- en tegenstanders van privaat- en publiekrecht in de kerk, zie W. Bertrams, Quaestiones Fundamentales Iuris Canonici, Rome 1969, p. 83-99.

    • 11 Hierbij moet vooral gedacht worden aan P.A. Schmidt (1734-1805), wiens hoofdwerk, Institutiones Juris Ecclesiastici Germaniae (1ste druk 1771), door de kardinalen Cavagnis en Ottaviani – beiden toonaangevende beoefenaars van het Ius Publicum Ecclesiasticum – uitvoerig werd geprezen.

    • 12 C.G.J.J. van den Bergh, Geleerd recht. Een geschiedenis van de Europese rechtswetenschap in vogelvlucht, Deventer:Kluwer 2000, p. 6.

    • 13 Het betreft bij het neothomisme de in de negentiende eeuw herleefde studie van het werk van Thomas van Aquino (1224/1225-1274). Het neothomisme dient onderscheiden te worden van de neoscholastiek, die ook aandacht heeft voor andere middeleeuwse filosofen zoals Bonaventura, Duns Scotus of Suárez.

    • 14 Listl 1978, p. 132-133.

    • 15 De collegiale theorie van het evangelische kerkrecht, het gallicanisme en het jozefinisme waren drie, sterk door de contextuele politiek van de plaatselijke katholieke en protestantse vorsten gekleurde, opvattingen over het bestuur van de kerk in het territorium van die vorsten. Deze opvattingen waren diametraal tegenovergesteld aan de naar centralisme strevende politiek van de Heilige Stoel. Zij werden gedurende eeuwen bestreden, zowel in de geschriften van de paus als in de theorieën van de pauselijke juristen en canonisten over de ideale verhouding van kerk en staat.

    • 16 O. Chadwick, A History of the Popes 1830-1914, Oxford: Clarendon Press 1998, p. 95.

    • 17 I. Linden, Global Catholicism. Diversity and Change since Vatican II, Londen: Hurst & Company 2009, p. 5.

    • 18 Onder ‘pauselijke’ of ‘kerkelijke’ staten verstaat men het gebied waarover de paus als bisschop van Rome tot 1870 de wereldlijke macht uitoefende. De oorsprong van deze staat, die vrijwel geheel Midden-Italië omvatte, is in duisternis gehuld. Vermoedelijk moet de origine ervan gezocht worden in de gecombineerde functies van de paus in de 8ste eeuw van beheerder van de domeinen van de kerk in Italië (Patrimonium S. Petri) en van Byzantijns gezagsdrager, een feitelijk autonoom bewindvoerder in de Ducatus Romanus, de Romeinse Campagna. Zie voor een uitgebreide beschrijving: G. Mollat, ‘États pontificaux – Les états pontificaux avant 1870’, in: Dictionnaire de Droit Canonique (5), 1953, p. 477-480.

    • 19 Listl 1978, p. 47.

    • 20 De nieuw verworven rechten voor katholieken werden weer tenietgedaan door de Kulturkampf vanaf 1870, die een reactie was op die grote bloei van de katholieke kerk in voormalig protestantse gebieden.

    • 21 Dit was reeds het geval bij de voorganger van Pius IX, Gregorius XVI. In een publicatie uit 1799 met de titel Il trionfo della Santa Sede e della Chiesa contro gli assalti dei Novatori (De triomf van de Heilige Stoel en van de Kerk tegen de aanvallen van de Vernieuwers) had de latere paus de monarchie, de soevereiniteit en de onfeilbaarheid van de paus fel verdedigd tegen het febronianisme en andere ‘vernieuwers’. Dit nadrukkelijk aanwezige besef van de combinatie van pauselijke volmachten en op de Middeleeuwen gebaseerde wensbeelden kleurde zowel het pontificaat van paus Gregorius XVI als dat van zijn opvolger Pius IX.

    • 22 F. Braudel, ‘Histoire et sciences sociales. La longue durée’, in : Annales. Histoire, Sciences Sociales, 1958, 4, p. 725-753, m.n. 733: ‘(…) oude houdingen van denken en handelen, tegenstand biedende kaders die moeilijk uitsterven, soms tegen elke logica in.’

    • 23 A.C. Jemolo, L’Église et L’État en Italie. Du Risorgimento à nos jours (reeks Frontière ouverte), Parijs: Éditions du Seuil 1960, p. 55 prijst de Garantiewet als voorbeeld van grootse Italiaanse wetgeving die enkel voordelen bracht voor de Heilige Stoel; in dezelfde zin ook, J.F. Pollard, Money and the Rise of the Modern Papacy. Financing the Vatican 1850-1950, Cambridge University Press 2005, p. 42.

    • 24 Encycliek Rerum Novarum, 15 mei 1891.

    • 25 In deze landen kon de paus soms een helpende hand bieden door middel van brieven aan het staatshoofd of het afsluiten van een concordaat, zoals in de Duitse landen verscheidene malen gebeurd is.

    • 26 W. Gurian, Die politischen und sozialen Ideen des französischen Katholizismus 1789-1914, Mönchengladbach: Volksvereins-Verlag GmbH 1929.

    • 27 M. Burleigh, Aardse machten. Religie en politiek in Europa van de Franse Revolutie tot de Eerste Wereldoorlog, Amsterdam: De Bezige Bij 2006, p. 389.

    • 28 K. Jürgensen, Lamennais und die Gestaltung des Belgischen Staates. Der Liberale Katholizismus in der Verfassungsbewegung des 19. Jahrhunderts (reeks Veröffentlichungen des Instituts für Europäische Geschichte Mainz, Band 29 – Abteilung Universalgeschichte), Wiesbaden: Franz Steiner Verlag GMBH 1963.

    • 29 Het betrof de encyclieken Mirari Vos (1832) en Singulari Nos (1834). Voor het proces tegen Lamennais, zie uitgebreid: M.J. Le Guillou & L. Le Guillou, La Condamnation de Lamennais (reeks Textes, Dossiers, Documents), Beauchesne 1982.