DOI: 10.5553/TvRRB/187977842015006003001

Tijdschrift voor Religie, Recht en BeleidAccess_open

Redactioneel

Hoe kan het democratisch ethos worden bevorderd?

Auteurs
DOI
Toon PDF Toon volledige grootte
Auteursinformatie Statistiek Citeerwijze
Dit artikel is keer geraadpleegd.
Dit artikel is 0 keer gedownload.
Aanbevolen citeerwijze bij dit artikel
Hans-Martien ten Napel, 'Hoe kan het democratisch ethos worden bevorderd?', TvRRB 2015-3, p. 3-5

Dit artikel wordt geciteerd in

      In 2015 bestond het Journal of Democracy 25 jaar. In plaats van een feestelijke titel viel op de voorzijde van het jubileumnummer echter een zorgelijke vraag te lezen: ‘Is Democracy in Decline?’ Aanleiding hiervoor vormde het feit dat de democratie zich tijdens de zogeheten derde democratische golf, vanaf 1974, weliswaar geruime tijd verder heeft verspreid, maar dat deze groei sinds ongeveer 2006 is gestagneerd, terwijl er inmiddels eerder sprake is van een democratische recessie.
      Deze neergang van de democratie is een mondiaal verschijnsel en doet zich dus eveneens voor in het Westen. Hier legt hij zelfs extra gewicht in de schaal. Westerse landen en organisaties doen maar al te graag aan bevordering van democratie buiten hun grenzen, al was het maar omdat uit onderzoek blijkt dat dit een effectieve manier is om terrorisme thuis te voorkomen. Dergelijke pogingen worden er echter niet geloofwaardiger op wanneer westerse landen intern in afnemende mate aan het democratische ideaal voldoen.
      Binnen het Westen uit de neergang van de democratie zich in een democratische ‘disconnect’, in de zin van toenemend wantrouwen onder burgers jegens politieke leiders, partijen en de werking van het democratische bestel in het algemeen. Een vraag die zich opdringt is of deze vertrouwenscrisis onderdeel uitmaakt van een slingerbeweging, en derhalve van tijdelijke aard is, dan wel diepere oorzaken kent. Tot degenen die de laatste mening zijn toegedaan, behoort de Amerikaanse ethicus Robin W. Lovin.
      In een rede voor de Library of Congress uit januari 2014 wijst Lovin erop dat de Amerikaanse politiek in hoge mate disfunctioneel geworden is. Hiermee bedoelt hij dat de politiek al sinds Aristoteles wordt beschouwd als een door en door ethische aangelegenheid. In de praktijk is het discours van politici echter verschraald tot één waarin economische efficiëntie en nationale veiligheid de boventoon voeren. Het is geen wonder dat dit onvoldoende is om burgers een gevoel van werkelijke verbondenheid te doen ervaren met hen en met het democratische bestel.
      Wanneer de politiek in de kern een ethische aangelegenheid is, kan deze niet zonder een democratisch ethos onder zowel politici als bevolking, in de zin van een cultuur van betrokkenheid op het algemeen belang. Lovin betoont zich in zijn rede uiteindelijk optimistisch gestemd, omdat hij waarneemt dat in tal van maatschappelijke instituties in de Verenigde Staten op een minder moreel lege wijze wordt gediscussieerd. Zijn hoop is dat deze houding op termijn weer zal overslaan naar de politiek zelf. In Nederland lijkt het discours de afgelopen decennia echter ook binnen bijvoorbeeld de sectoren van de gezondheidszorg en het onderwijs te zijn verschraald.
      Er ontstaat al helemaal een probleem wanneer de democratie in zwaar weer terechtkomt, terwijl het democratisch ethos te wensen overlaat. In de literatuur wordt dikwijls onderscheiden tussen een formele, of procedurele, en een materiële opvatting van democratie. In de eerstgenoemde opvatting staat de wil van de meerderheid voorop. In een materiële democratieopvatting daarentegen worden bepaalde fundamentele beginselen in feite buiten het democratische debat geplaatst.
      In een onlangs verdedigd Leids proefschrift, getiteld Weerbare democratie. De grenzen van democratische tolerantie (2015), onderneemt de rechtsfilosoof en jurist Bastiaan Rijpkema een boeiende poging om een tussenpositie te ontwikkelen tussen deze twee uitersten. Hij baseert zich daarbij op de idee van democratische zelfcorrectie. Een partij mag volgens deze theorie pas dan worden verboden wanneer zij dreigt het vermogen tot zelfcorrectie binnen een democratie onmogelijk te maken.
      Concreet denkt Rijpkema bij dit vermogen aan het beginsel van evaluatie (grondwettelijk tot uitdrukking komend in het actief kiesrecht en het recht op vrije en geheime verkiezingen), het beginsel van politieke concurrentie (waartoe hij het passief kiesrecht en de vrijheid van vereniging rekent) en de vrijheid van meningsuiting.
      Rijpkema probeert hiermee een keuze voor een materiële democratieopvatting te vermijden, die hij onnodig beperkend acht voor de democratie. Zelfs het onaantastbaar verklaren van de beginselen van geestelijke vrijheid en gelijkheid van eenieder voor de wet, zoals de sociaaldemocratische staatsrechtsgeleerde Van den Bergh voorstelde in zijn bekende oratie uit 1936, gaat voor hem te ver. Daarmee gaat de democratie te veel aanschuren tegen de rechtsstaat, met als risico dat haar eigen karakter – besluitvorming bij meerderheid – verloren gaat.
      Tegelijkertijd laat een puur formele democratieopvatting in het geheel geen ruimte voor een verbod van antidemocratische partijen. Dit is evenmin gewenst, aangezien de druk waaronder de liberale democratie anno 2016 internationaal is komen te staan het staatsrechtelijke leerstuk van de weerbare democratie onverwacht ook in Nederland een nieuwe actualiteitswaarde kan doen krijgen.
      De idee van democratie als zelfcorrectie veronderstelt echter, zoals Rijpkema in zijn epiloog terecht signaleert, naast de nodige institutionele arrangementen ook dat aan bepaalde politiek-culturele voorwaarden is voldaan. Hij verwijst in dit verband naar de bereidheid te accepteren dat politici voortschrijdend inzicht kunnen tonen, en naar een niet-institutionele verdediging van de democratie door ‘weerbare democraten’.
      Rijpkema komt niet toe aan de vraag wat er nodig is om het ontstaan dan wel de instandhouding van een dergelijk democratisch ethos te bevorderen. Dat valt te billijken, omdat deze vraag de traditionele grenzen van de rechtswetenschap te buiten gaat. Zij strekt immers verder dan de mogelijke taak van de overheid alleen. Dit leidt wel tot het wonderlijke verschijnsel dat de rechtsgeleerdheid de meest fundamentele puzzel rond een van haar kernbegrippen, de democratie, niet zelfstandig kan oplossen. Hetzelfde geldt overigens voor andere disciplines die zich met democratie bezighouden, zoals de bestuurskunde, de filosofie, de politicologie en de sociologie.
      De ethicus Lovin blijkt hier al meer over te melden te hebben, wanneer hij verwijst naar de rol die maatschappelijke instituties kunnen vervullen als kweekvijver voor democratisch ethos. Als democratie een zodanig complex onderwerp blijkt dat ten aanzien daarvan alleen in interdisciplinair verband vooruitgang kan worden geboekt, dan is het een dure academische plicht om die uitdaging aan te gaan. Een tijdschrift als het Tijdschrift voor Religie, Recht en Beleid wil hierin een functie vervullen. Het biedt een forum om vanuit verschillende disciplines, waaronder ook de theologie en de religiewetenschap, het gesprek aan te gaan over deze en andere fundamentele vragen rond democratie en democratisch ethos.


Print dit artikel