DOI: 10.5553/TCC/221195072015005003006

Tijdschrift over Cultuur & CriminaliteitAccess_open

Artikel

Frank Bovenkerk

Auteurs
DOI
Toon PDF Toon volledige grootte
Auteursinformatie Statistiek Citeerwijze Citaties (1)
Dit artikel is keer geraadpleegd.
Dit artikel is 0 keer gedownload.
Aanbevolen citeerwijze bij dit artikel
prof. dr. Dina Siegel. (2015). Frank Bovenkerk. Tijdschrift over Cultuur & Criminaliteit (5) 3, 84-94.

Dit artikel wordt geciteerd in

      /xml/public/xml/alfresco/Periodieken/TCC/TCC_2015_3

      In de rubriek Significant others belichten we in het Tijdschrift over Cultuur & Criminaliteit een belangrijke auteur voor het vakgebied. Wat zijn de wetenschappelijke ideeën van deze persoon? Hoe is zijn denken in de loop der tijd veranderd? Wie zijn zijn eigen ‘significant others’?
      In dit nummer komt Frank Bovenkerk aan het woord. Hij is emeritus hoogleraar criminologie en was jarenlang (1988-2009) verbonden aan het Willem Pompe Instituut voor Strafrechtswetenschappen van de Universiteit Utrecht. Dina Siegel sprak met hem in zijn woning in Amsterdam (met muziek van Charlie Parker op de achtergrond).

      DS: Jij bent meer dan 30 jaar bezig met criminologie, maar jij ziet jezelf nog steeds als cultureel antropoloog. Klopt dat? Is het: eens antropoloog, altijd antropoloog?
      FB: Toen ik bij het Willem Pompe Instituut in dienst kwam, had ik al een carrière als minderhedenonderzoeker achter mij. Het scheen mij toe dat ik op basis daarvan was gekozen en dat ik juist als antropoloog een frisse kijk op het vak zou moeten werpen. Ik heb inderdaad geprobeerd om dat vol te houden.

      DS: Was je dan de eerste antropoloog in de criminologie?
      FB: Ik geloof het wel. Er waren natuurlijk sociologen en cultureel antropologen die onderzoek hadden gedaan naar misdaad (Anton Blok over de maffia en de Bokkenrijders) of het werk van de politie en criminaliteit van grote bedrijven (Maurice Punch), maar geen van hen heeft, voor zover ik weet, eerder de ambitie gehad om daarmee een bijdrage te leveren aan het vak criminologie. Die onderzoekers waren ook niet werkzaam in de criminologische setting en in de juridische faculteit (wat zo typisch is voor Nederland of Europa). Nee, ik weet geen andere eigenlijk.
      Antropologie heeft het voordeel dat het alles omvat. Dus, je kan de onderwerpen kiezen die je wilt, de antropologie staat voor een bepaalde visie op de dingen die je bestudeert en de methodologie die daarmee samenhangt. Dit werd uitgedragen door de hoogleraar André J.F. Köbben (die eerder in deze rubriek is geportretteerd door Lodewijk Brunt). Oorspronkelijk is antropologie de studie van de niet-westerse wereld, zo ben ik ook begonnen met migratieonderzoek in Paramaribo. In de tijd dat ik aan de Universiteit van Amsterdam werd opgeleid door mensen zoals Wim Wertheim en Jeremy Boissevain, breidden antropologen hun etnografisch studieveld uit met Aziatische beschavingen en de boerensamenlevingen van het Middellandse Zeegebied. Toen ik in 1974 aangesteld werd bij het instituut voor culturele antropologie in Utrecht was het de dienstdoende hoogleraar Bonno Thoden van Velzen die zei: ‘We moeten een stap verder gaan, we zouden beter niet meer alleen exotische volken in de Derde Wereld of alleen boerensamenlevingen bestuderen, we moeten ook onze eigen samenleving gaan onderzoeken.’ Hij had daar een heel praktische reden voor. Het instituut voor culturele antropologie in Utrecht had kort daarvoor (1972) te maken gehad met een staking van studenten, een jaar lang heeft het instituut plat gelegen. Bonno Thoden van Velzen zei: ‘Een van de structurele oorzaken dat we zo’n grote studentenstaking hebben doorgemaakt, bestaat eruit dat er minder goede werkgelegenheidsperspectieven voor cultureel antropologen zijn en dat ze ons in de Derde Wereld niet meer nodig hebben. Onze toekomstkansen liggen misschien wel hier in Nederland. Ga er maar over nadenken wat antropologen hier zinvol kunnen doen.’ Samen met Lodewijk Brunt zette ik mij aan de uitvoering van deze opdracht. Deze nieuwe tak van het vak noemden we de antropologie van de industriële samenleving. Het werd een nota en die hebben we uitgeschreven in een boekje in de serie ‘Terreinverkenningen in de antropologie’ met de titel Binnenstebuiten en ondersteboven (1976). Dat is eigenlijk een soort basis geweest voor het werk dat Brunt en ik jarenlang samen hebben gedaan en na mijn aanstelling als criminoloog heb ik mij ook grotendeels aan dat ‘programma’ gehouden. In dat boekje pleitten we voor de studie van de moeilijk toegankelijke groepen in Nederland. Dat leek ons interessant, omdat je bij sommige extreme groepen allerlei verschijnselen van de samenleving in het algemeen in verhevigde vormen terugziet. Het boekje oogstte een gemengde ontvangst. Het enthousiasme waarmee het was geschreven, werkte wel inspirerend, maar critici vonden dat we de boel veel te exotisch maakten door al die rare groepen te bestuderen zonder dat er veel theoretische samenhang zat in het vreemde assortiment van afwijkende groepen: jeugddelinquenten, kroeglopers, burgemeesters, straatmadelieven, dronkenlappen, thuisloze mannen, maffiosi, barmeiden, pooiers, prelaten, hosselaars, enzovoort. Het is waar, zowel Brunt als ik werd niet gedreven door de behoefte om zelfstandige bijdragen aan de sociaalwetenschappelijke theorie te leveren of door aansluiting te zoeken bij een theoretische ‘school’, zoals de auteurs deden die werkten vanuit het toen en nu nog steeds populaire perspectief van Norbert Elias en zijn civilisatietheorie of later het werk van Bourdieu. Wij wilden gewoon lekker veldwerk doen bij bijzondere groepen. Per onderwerp zochten we er een geschikt theoretisch inzicht bij. Men vond ons boekje bovendien te journalistiek. Ik zag eigenlijk niet goed in wat daar mis mee was, wat gaat er immers boven een goede en levensechte beschrijving van een sociaal verschijnsel of een subcultuur? Er zijn journalisten op wier schrijfkunst ik jaloers ben. Ook in methodisch en technisch opzicht wil ik mij niet door het keurslijf van een bepaalde stroming laten beperken. Wat we eigenlijk bepleitten, was dat je de methoden en technieken moest kiezen die het beste pasten bij het onderwerp en niet andersom. Ik zie dan ook helemaal niet op tegen cijfers. In de loop van de jaren heb ik een serie experimenten naar het voorkomen van rassendiscriminatie in Nederland geleid en de publicaties daarover staan vol met toetsen en tabellen. De belangrijke theoreticus die een dergelijk standpunt vertegenwoordigde in Amerika is in mijn opvatting Robert Park, maar dan hebben we het over de jaren 1920. Die deed dat zo: hij stuurde studenten in Chicago naar allerlei bijzondere buurten en naar cafés en hotels: ga maar kijken wat je daar ziet. Ja, bij Robert Park zat er eerlijk gezegd ook niet zo verschrikkelijk veel theorie achter en wanneer cijfermateriaal zijn argument ondersteunde, ging hij dat ook niet uit de weg.

      DS: Je vertelt over onderzoek naar bijzondere groepen, sommige daarvan zijn gemarginaliseerd, andere niet. Zou je vandaag zeggen dat dit voorbeelden zijn van culturele criminologie?
      FB: Ja, je zou veel van het Nederlandse onderzoek naar minderheden, prostitutie, het werk bij de politie of de Nederlandse arbeiderscultuur als voorloper van culturele criminologie kunnen beschouwen. Overigens, behalve in de Chicago-sociologie van de jaren 1920 vind je de intellectuele wortels daarvan terug in twee tijdschriften, het ene was Urban Anthropology, de andere was het Journal of Contemporary Ethnography (voorheen Urban Life and Culture). Die tijdschriften stonden vol met dat soort studies en iedereen koos zijn eigen theoretische perspectief. Er werd niet bij verteld volgens welk theoretisch programma van bijvoorbeeld Weber of Parsons het moest worden uitgevoerd. Nu ja, als ik erop terugkijk, maakten we wel vaak gebruik van het oeuvre van Erving Goffman. Jack Douglas was verder een leidende figuur in Californië.
      Ik vermoed dat men mij vroeg om bij het Pompe Instituut te komen werken, omdat deze onderwerpen natuurlijk wel erg goed pasten in de criminologie. Douglas is ook nog eens bij het instituut langs geweest met een verhaal over ‘creative deviance’. De uitvoerders van dit onderzoek waren progressieve jongens van de jaren 1960 en 1970 die zich manifesteerden binnen het Pompe Instituut. Ze zagen ook positieve kanten aan zogenaamd afwijkend gedrag.

      DS: Wat is culturele criminologie voor jou, voor wat jij doet?
      FB: De jongens van nu, Mark Hamm, Jeff Ferrell en Keith Hayward, begonnen ook met een politieke agenda. Het waren linkse jongens en ze verbonden de thema’s die zij beschreven aan grotere maatschappelijke ontwikkelingen. Jock Young was daar natuurlijk een van de grote inspiratoren van. Daar stond ik sympathiek tegenover en ik herinner me een van de conferenties van de ASC ergens in het begin van de jaren 1990. Toen hadden Ferrell en Hamm een boek uitgegeven over etnografisch onderzoek en daarin beklaagden ze zich erover dat ze geen participerend onderzoek konden uitvoeren, omdat ze beperkt werden door ethische codes en de moeite om toestemming van de universiteit te verkrijgen. Ik heb daar samen met Maurice Punch (hoogleraar sociologie bij Nyenrode) zitten stoken: dat moet je niet accepteren. Nederland was voor die Engelsen en Amerikanen een wetenschappelijke vrijplaats. In Amerika is op dit ogenblik de benauwde politieke correctheid nog veel verder doorgevoerd. In de criminologie is voorts het kwantitatieve paradigma zo allesoverheersend, dat ik blij ben dat de jongens van de culturele criminologie de levensechte beschrijving van subculturen weer aanprijzen en van een zeker prestige voorzien.

      DS: Welke personen zijn behalve Robert Park jouw ‘significant others’ geweest?
      FB: Mijn vader is waarschijnlijk de meeste ‘significant other’ van allen. Hij was een erudiet historicus en neerlandicus, heel links (anarcho-syndicalisme), hij was een van de oprichters van de PSP (Pacifistisch Socialistische Partij). Behoorlijk kritisch, ik was al een tijdlang antropoloog toen ik in 1980 een uitvoerig gedocumenteerd stuk publiceerde over de rare manier waarop Marx en Engels hadden geschreven over de rol van het lompenproletariaat bij de revolutie, toen hij vond dat ik nu iets had geschreven ‘wat werkelijk van belang was’. Hij is allang overleden, maar hij fungeert nog immer als mijn politieke geweten.
      In de wetenschap is André J.F. Köbben zonder twijfel mijn belangrijkste inspiratiebron. Hij was een buitengewoon goede leraar. Hij was een van de eerste antropologen die na veldwerk in Afrika in Nederland onderzoek deed naar de profetische beweging van Lou de Palingboer (1959). In de jaren 1970 was hij één van de grote wegbereiders van de studie naar immigratie naar Nederland en minderheidsvorming. Pas toen ik mij later verdiepte in de geschiedenis van zijn leerstoel in Amsterdam, kwam ik tot de ontdekking dat de zogenoemde sociografen van de jaren 1930 onder leiding van S.R. Steinmetz al zo’n etnografische traditie in Nederland hadden ontwikkeld. Van representatieve steekproeven en significantietoetsen hadden deze geografen nog nooit gehoord. Steinmetz stuurde zijn promovendi naar een bepaald dorp toe en zei letterlijk tegen ze: je moet er van tevoren niets van weten, duik er maar in als in het zwembad en dan zie je wel waar je uit komt. En dat vonden we heel interessant, dat hij dat op die manier deed. Het resultaat was dat er een hele reeks etnografieën ontstond (die overigens meestal het lezen niet meer waard zijn, maar sommige wel!).

      DS: Ik wil je nog een keer vragen over jouw opvatting over methoden, want jij bent misschien de enige cultureel criminoloog die niet opziet tegen het gebruik van kwantitatieve onderzoeksmethoden, dat zeg je in de afgelopen jaren steeds vaker. Maar je hebt net gezegd dat culturele criminologie ontstond wegens kritiek op te veel kwantitatieve methoden …
      FB: Nee, kwantitatieve methoden op zichzelf, dat is geen probleem. Waar ik moeite mee heb zijn de mensen die zeggen: alleen de methoden zijn belangrijk en het onderwerp is min of meer toevallig en niet belangrijk. Ik vind het onderwerp het belangrijkste en de methoden die daarvoor zijn gebruikt een afgeleide en niet andersom. Daar hebben we in 1981 een heel polemisch stuk over geschreven, Lodewijk Brunt en ik. Een beetje gemeen hebben we aantal antropologen en sociologen genomen die recent waren gepromoveerd in Nederland en die hebben we gevraagd: waarom heb je de verkeerde methode gebruikt? Want voor jouw probleemstelling is duidelijk een kwalitatieve aanpak geïndiceerd, maar er staan allemaal tabellen en onzin in je boek. De andere waren probleemstellingen die zich heel erg leenden voor mathematische toetsing en daar bestond het bewijsmateriaal uit flauwe zogenoemd kwalitatieve verhaaltjes. Dat hebben we toen opgeschreven en op een conferentie verdedigd en daar waren de betrokkenen ontzettend boos over.

      DS: Twee belangrijke onderwerpen van jouw onderzoek zijn de multiculturele samenleving en georganiseerde misdaad. Laten we beginnen met georganiseerde misdaad: hoe heb je dat bestudeerd vanuit etnografisch perspectief, vanuit de culturele criminologie?
      FB: Bij het onderzoek naar georganiseerde misdaad kan je geen participerende observatie gebruiken, want werkelijk participeren zou betekenen dat de onderzoeker zich schuldig maakt aan een strafbaar feit. Je kunt natuurlijk wel aanpappen in hun ‘vrije tijd’, maar je moet verschrikkelijk uitkijken. Want als je in de schuld staat bij deze jongens, dan heb je enorme problemen. Ik wil niet in de rottige positie komen dat ik afhankelijk zou worden van hen als iets uitkomt en zij tot de conclusie komen dat ik de enige ben aan wie ze iets bepaalds hebben verteld. Aanvankelijk was ik naïef en toen ik net was aangesteld in Utrecht was het eerste wat ik deed een vliegticket kopen naar Sicilië om een soort pelgrimage te maken naar alle plekken waar de maffia zich had gemanifesteerd. Ik heb daar trouwens ook in de gevangenis van Palermo op de publieke tribune de openbare verhoren meegemaakt van Totò Riina die net was opgepakt. Ik was daar met een vriend, de journalist Aart Heering, die optrad als vertaler. We zaten in de rechtszaal toen een heel klein mannetje van één meter vijftig werd binnengevoerd. Dat was dus het hoofd van de maffia dat zich twintig jaar lang onder de ogen van de politie verborgen had weten te houden. Ik heb later vaak verteld dat Riina de zaal binnenkwam en zijn ogen langs het publiek liet gaan. In de fractie van een seconde waarin onze blikken elkaar ontmoetten, drong tot mij door waar de kopstukken van de georganiseerde misdaad hun dwingende overmacht psychologisch vandaan haalden. Toen we na een ochtend ondervraging naar buiten liepen, zagen we vlakbij ons precies zo’n klein mannetje lopen. Het was de broer van Totò Riina die met de advocaat van de capo naar de auto toe liep. Aart Heering ging meteen op hem af: ‘Meneer, mag ik u een paar vragen stellen?’ De advocaat keek hem aan en zei: ‘Wilt u dat nooit meer vragen?’ Tja er zijn bepaalde mensen waarbij je niet aandringt. Het idee dat je met zulke personen een fatsoenlijk gesprek zou kunnen voeren is onzin, pure maffia-romantiek.
      In Nederland was de situatie in de jaren 1980 wel veel meer ontspannen. In het tijdperk van Klaas Bruinsma ben ik naar manieren gaan zoeken, maar ik ben toen toch maar met de politie gaan praten. Er was een rechercheur die qua werk contact onderhield met de kopstukken van de misdaad, die een zeker gezag afdwong, omdat hij de sport van het kickboksen uit Japan naar Nederland had gehaald en omdat hij nu vaak bij grote wedstrijden als arbiter optrad. Ik vroeg hem hoe ik bij die figuren zou kunnen komen en hij zei: ‘Dat is werk van de undercover agent en dat moet je niet doen, is veel te gevaarlijk. Maar als je toch naar barretje Hilton zou gaan, dan overkomt het jou dat ze je onmiddellijk iets aanbieden. Vanaf het moment dat jij een gratis biertje accepteert, hebben ze jou in hun zak. Ik heb daar een trucje voor’, zei hij. ‘Ik kan het niet weigeren, want als ik weiger is dat een teken van afwijzen, dat gaat niet in de onderwereld. Dus ik accepteer het en aan het eind van het avond haal ik uit mijn zak een briefje van honderd gulden en dan zeg ik tegen de barman, zodat iedereen het goed ziet: “Barman, hier heb je een fooitje!”.’ Dat leek me voor een professor in de criminologie toch niet geheel de juiste methode. Verder ben ik gekomen via Ton van Dijk, ‘redacteur onderwereld’ van de Haagse Post. Die heeft heel lang aan worstelen gedaan bij Jopie de Vries (de koning van de Amsterdamse penoze in de jaren 1970). Van Dijk kende alles en iedereen in die tijd en hij nam me soms mee naar feesten. Daar moest ik vreselijk lachen om die oude onderwereldfiguren, weet je, bijvoorbeeld om meneer Baruch die van iedereen altijd won met kaarten, want hij had merktekens op z’n kaarten gezet. Maar omdat hij oud was, kon hij ze soms niet goed zien, dus af en toe verloor hij en dat was niet de bedoeling. En zo zat je in dat wereldje.
      En toen kwam de eerste mogelijkheid om in de gevangenis met iemand intensief te praten over georganiseerde misdaad. Ik dacht aan Clifford Shaw en andere Chicagoans, wat deden die? Die maakten life-histories: je kunt via een vraaggesprek met één persoon een hele cultuur analyseren. En dat was theorie van Spradley, die in You owe yourself a drunk, op basis van een zeer langdurig interview met een dronkenlap de hele wereld van de dronkenlappen beschreef. In 1992 was een Nederlandse vrouw, Bettien Martens, in Rome gearresteerd samen met twee Colombiaanse kopstukken uit de coke-kartels. Haar heb ik in de gevangenis opgezocht en langdurig geïnterviewd met de bedoeling om de wereld van de cocaïnehandel in kaart te brengen. Ik probeerde me niet zozeer te verdiepen in wat er in die vrouw omging, het ging mij erom te begrijpen hoe de wereld van de handel in coke in elkaar zat. En dat bleek heel goed te gaan.

      DS: Waarom begon je je onderzoek naar georganiseerde misdaad, waar kwam de fascinatie vandaan?
      FB: Als ik terugdenk aan mijn jeugd zijn het de exotica die me het beste zijn bijgebleven. Beschouw mijn belangstelling maar een beetje als nostalgie de la boue, een apart soort romantiek. In Haarlem was in de jaren 1960 nog geen duidelijke subcultuur van de jeugd, behalve dan die van jongere jazzliefhebbers die bijeenkwamen in een brave Italiaanse ijssalon. Maar er was een plekje in Haarlem, in de cafés op de Botermarkt, dat was het gebied van inbrekers en zwervers en dronkenlappen. En ik ging er gewoon vaak naartoe als zestienjarige, ik was ontzettend geïnteresseerd wat daar omging. Een unieke herinnering aan een tijdperk voorafgaand aan de welvaart.

      DS: Ik heb het gevoel dat er al heel veel onderzocht en geschreven is over georganiseerde misdaad. Wat denk je, wat missen wij, wat weten we nog niet, wat konden we, als antropologen, nog niet ontdekken daar?
      FB: Essentieel voor de georganiseerde misdaad is dat zij is doorgedrongen in de instituties. Waarom is de maffia zo machtig? Omdat ze geïnfiltreerd is bij de politie, justitie, omdat ze geïnfiltreerd is in de politiek. Dat heb je in Nederland nog nauwelijks. Daarom heb ik er veel moeite mee dat we in Nederland over georganiseerde misdaad praten, want het gaat nergens over. Nederland vormt wel een knooppunt voor handel en nu ook productie van drugs, maar je kan niet zeggen dat er een legale bedrijfstak bestaat in Nederland, waar macht wordt uitgeoefend door de mensen die daar worden aangesteld door een mysterieus genootschap op de achtergrond. Dat heb je nergens. Er is geen buurt, misschien met uitzondering van sommige woonwagenkampen, misschien met uitzondering van enkele motorbendes, waar je van kan zeggen: die buurt is in handen van de georganiseerde misdaad. Als we naar New York reizen of naar Washington, dan kan je daar onmiddellijk naar een buurt van georganiseerde misdaad gaan, daar staat de overheid buiten spel, daar is een familie met een Italiaanse achternaam de baas. De hoofdvraag van nu zou moeten zijn: in hoeverre is het de misdaad gelukt om zich te manifesteren in de legale wereld? Via welke mechanismen verloopt zoiets in een land als Nederland waar de overheid weinig corrupt is?

      DS: Jouw laatste boek is over Marokkanen, en dat is al lang jouw veld van onderzoek. Waarom Marokkanen?
      FB: Ja, die scoren op het ogenblik met een van de hoogste uitslagen op naar etnische achtergrond gegroepeerde misdaad. Dit boek Marokkaan in Europa, crimineel in Nederland (2014, Boom Lemma uitgevers) bevat een soort terugblik op alle jaren onderzoek doen naar het verband tussen immigratie, etniciteit en misdaad. Het boek heeft een comparatieve inslag. Ook dat is heel antropologisch. Mijn leermeester Köbben zei altijd dat wij in de antropologie weliswaar niet aan experimenten doen, maar we hebben in de vergelijkende methode een goede vervanger als het erom gaat de werking van variabelen te bestuderen. Een gevleugeld woord in Amsterdam was: wie één samenleving kent, kent geen samenleving. Ik heb bij onze beschouwingen over Marokkaanse criminaliteit altijd gedacht: die Marokkanen zijn toch ook naar andere landen geëmigreerd, bestaat daar ook zo’n criminaliteitsprobleem onder de tweede generatie? Marokkanen voldoen aan al mijn voorwaarden voor goede internationale vergelijking: ze zijn in zes landen in West-Europa te vinden, hun emigratie is zo verlopen dat het betrekkelijk toevallig is waar ze terecht zijn gekomen, ze zijn allemaal in dezelfde periode vijftig jaar geleden en onder dezelfde omstandigheden, als gastarbeiders, naar al die landen gekomen. En in het ene land levert het een groot criminaliteitsprobleem op, en in alle andere landen niet. Hoe kan dat? Dat is de vraag die ik gesteld heb. Wat is nu typisch voor Nederland? Dan blijkt dat we veel meer moeten begrijpen van hoe de Nederlandse cultuur in elkaar zit dan van de zogenoemde Marokkaanse criminaliteit.

      DS: Je focuste op een bepaalde groep, want Marokkanen hebben een bepaalde naam in Nederland, vond je dat interessant omdat ze zo gestigmatiseerd zijn?
      FB: Ja, zo ben ik begonnen. Mijn eerste publicaties verzetten zich heftig tegen mensen die criminaliteit van Marokkanen aan de orde stellen. Methodisch is het onderzoek niet goed gedaan, er is verkeerd geïnterpreteerd, enzovoort.

      DS: Was het toen taboe om over Marokkanen te praten?
      FB: Ja, en ik was onderdeel van het taboe. Als ik terugkijk, was ik ontzettend politiek correct, omdat ik vond dat het ten onrechte minderheden stigmatiseerde door speciaal op de etnische achtergrond te letten. Mijn allereerste publicatie in 1971 gaat over stigmatisering van minderheden door de pers, een groot kwantitatief onderzoek dat ik samen met mijn vrouw had gedaan. We lieten zien dat als minderheden een feit hadden gepleegd, er in de krant veel sensationele aandacht aan werd besteed. We waren erop gericht om te helpen een fatsoenlijke samenleving op te bouwen, heel ideologisch hoor wat ik nu allemaal zeg. We dachten: we zijn moreel superieur aan andere landen die grote discriminatieproblemen hebben, zoals Zuid-Afrika of Amerika, we moeten voorkomen dat zoiets hier gaat gebeuren. En de wetenschap stelt zich in dienst van dat ideaal.

      DS: Frank, je bent bekend geworden als degene die taboes doorbrak, met name in 1994 tijdens de Van Traa-verhoren, waarom eigenlijk?
      FB: De eerste keer dat ik het gevoel had dat ik een taboe doorbrak, was met het meest onschuldige onderwerp dat je je kunt voorstellen. Het ging over Italiaanse ijsbereiders. Verplaatsen wij ons naar het begin van de jaren 1980. Minderhedenonderzoekers dachten: hoe moeten we voorkomen dat er gediscrimineerde groepen minderheden zullen komen? Ze mogen als ze dat willen ook hun eigen cultuur behouden. Het was heel cultureel relativistisch, echt ouderwetse antropologie. Het onderzoek was erop gericht om achterstanden op het spoor te komen: hoe komt het dat ze het op school minder goed doen? Waarom stromen ze niet door naar hogere functies? Enzovoort. Onderzoek naar minderheden was onderzoek naar achterstanden. En toen had ik bedacht, puur theoretisch: we zijn eigenlijk met ons onderzoek bezig om die groepen ook te stigmatiseren door alleen maar te letten op wat er niet goed gaat en in welke opzichten zij achterblijven. Maar als je die groepen vooruit wil brengen, is het misschien ook handig om te kijken naar dingen die wel lukken. Door dat duidelijk te maken kan je stereotypen en vooroordelen ook tegengaan. Dus: is er een groep die maatschappelijk goed geslaagd is en die desondanks niets van zijn eigen cultuur heeft opgegeven? Toen dacht ik aan mijn eigen jeugd in Haarlem en aan de plaatselijke ijsboer: die mensen deden dat eigenlijk. Ik heb een telefoonboek van Utrecht opengeslagen en ik heb opgebeld naar de baas van een van de Italiaanse ijssalons op de Oudegracht. Ik vroeg: ‘Wilt u mij vertellen hoe jullie met zoveel succes opereren en hoelang jullie hier zitten?’ Ik ben naar De Lorenzo toegegaan; hij heeft me het hele verhaal verteld en zei toen: ‘Je moet naar iemand anders: Talamini in Groningen.’ Toen ik in Groningen kwam, zag ik dat de man een werkruimte had waar in de zomer veel geld werd verdiend. Maar hij ging elk jaar in de winter terug naar zijn dorp in de Dolomieten. Toen heb ik subsidie gevraagd bij het ministerie van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk; ik zei ik wil deze studie doen om met een geslaagde groep vooroordelen te doorbreken. Toen zei de verantwoordelijke ambtenaar: wat moet ik daarmee, we hebben er geen vakje voor, hoe moeten we dat in godsnaam doen? Toen had ik een taboe doorbroken: gastarbeiders zijn per definitie zielig en die hebben steun nodig. In een zaterdagochtendprogramma op de radio werd mij door welzijnswerkers die opkwamen voor de arme immigranten, langdurig de huid vol gescholden: zo’n onderzoek zou door de overheid zeker niet moeten worden gefinancierd!

      DS: Dus, het eerste taboe was te laten zien dat er succesvolle immigranten waren?
      FB: Juist. Toen ging ik de Italianen bestuderen en toen had ik nog niet door wat mijn echte onderwerp zou zijn, want ik dacht alleen: ik ga stereotypen doorbreken, maar ik liet ook zien dat je als immigrant zelfstandig ondernemer kon zijn. Toen ben ik pas gaan lezen over Amerikaanse studies over pizzaboeren enzovoort die omhoog kwamen en ik heb er toen een project van gemaakt, want ik heb toen niet alleen naar de Italiaanse ijsboeren gekeken, maar ook naar Italianen die beeldjes maakten, die terrazzovloeren legden of die als schoorsteenvegers een bestaan hadden opgebouwd.

      DS: Welke andere taboes heb je doorbroken?
      FB: Het eerste echte taboe ging erover dat in Nederland rassendiscriminatie niet voor zou komen. In Zuid-Afrika ja, in de Verenigde Staten, maar in Nederland kwam zoiets niet voor.

      DS: Maar waar kwam zo’n idee vandaan?
      FB: Nederland had al meer dan twee eeuwen nauwelijks immigranten gehad. Er was wel een vlek op het blazoen en dat was wat er met de joden was gebeurd. Dat had niemand erg goed in de gaten vlak na de oorlog. Maar als je iets ten ongunste van immigranten of buitenlanders wou zeggen, dan was onmiddellijk: dat kan hier niet, met verwijzing naar wat de joden was overkomen. Dat maakte dat in Nederland race discrimination niet voor kon komen. We waren er trots op: de Indische Nederlanders, die waren zo goed geassimileerd in Nederland. Er kwamen deskundigen uit de hele wereld kijken hoe we dat in Nederland deden. Het boek van Christopher Bagley The Dutch Plural Society (1973) heeft op mij grote indruk gemaakt. Hij gebruikte Nederland als voorbeeld voor Engeland. Daar bestonden echt problemen. De kranten schreven lelijk over criminaliteit van West-Indiërs, Pakistanen die zich niet aanpasten enzovoort. In Nederland – daar wisten ze hoe het moest. Bagley verwees naar een onderzoek dat in Engeland was gedaan over discriminatie, en hij zei: dat komt in Nederland gewoon niet voor. Toen dacht ik: ik wil weten of het echt zo is. Dus, toen ik terugkwam uit Suriname na het veldwerk voor mijn proefschrift ben ik met behulp van het levensechte experiment discriminatie gaan onderzoeken, eerst op de arbeidsmarkt, later ook bij het optreden van de Nederlandse politie en daar kwam uit dat daar wel degelijk gediscrimineerd werd. Dat heb ik toen gepubliceerd en dat had enorme impact in Nederland, het was voorpaginanieuws. Allerlei mensen gingen het ontkennen, maar dat was moeilijk, omdat we het feitelijke optreden van werkgevers enzovoort hadden onderzocht en niet wat zij op vragen in een enquête hadden geantwoord. We hadden in onze publicaties letterlijke dialogen weergegeven van wat er werkelijk gezegd was. Ze werden door Koot en Bie op de radio nagespeeld en dat was behoorlijk overtuigend.
      En ik verwierf een zekere populariteit bij de minderheden als de man die dat aan de orde durfde te stellen. Toen ik later kwam met de verhalen over criminaliteit zeiden ze: wat krijgen we nou, die Bovenkerk, hij stond aan onze kant en nu gaat hij zich met onze criminaliteit bezighouden. En toen heb ik gedacht: het kan me niet schelen wat iemand anders ervan vindt, ik ga gewoon mijn eigen weg. En soms zullen ze het prachtig vinden wat je doet, en soms zullen ze het niet mooi vinden, maar daar kan ik me in opdracht van de wetenschap niet aan storen, ik doe mijn eigen ding.

      DS: Wat voor reacties kreeg je vanuit de Marokkaanse gemeenschap toen je vanaf 1990 ging schrijven over de hoge criminaliteitscijfers?
      FB: Eigenlijk niks. Nee, ze zeiden het zo: we snappen het van jou niet, je hebt toch altijd in de krant aan de kant van minderheden gestaan en nou dit. Ik kreeg lelijke post van willekeurige Nederlanders, moet ik zeggen, ik keek verbaasd naar de scheldpartijen. Ik was gemotiveerd om ervoor te zorgen dat de groep geholpen werd, het ging me niet er om hen te criminaliseren, maar ik vond dat het niet kon. Het paste in het idee van minderhedenpolitiek: we moeten speciale maatregelen nemen om te zorgen dat dit niet gebeurt.

      DS: Is het taboe helemaal doorbroken nu, iedereen schrijft daarover?
      FB: Ja, het is totaal doorbroken nu; integendeel: als je iets gunstigs over Marokkanen wilt zeggen, of als je iets genuanceerds zegt, dan is dat juist taboe geworden. Het is helemaal omgedraaid, ik vind het nu veel te ver gaan. Aan de laatste bladzijde van mijn boek over Marokkanen zeg ik ook: Kijk, in België steken criminologen hun kop in het zand over dit onderwerp, maar het taboe is gebleven en eigenlijk is het misschien ook beter. Dat is fatsoenlijker, zij zijn er goed doorgekomen zonder dat het tot enorme criminalisering van Marokkanen heeft geleid. Nederland is Nederland en België is België. Maar ik vind het interessant om te zien dat ze het in andere landen op een andere manier hebben opgelost.

      DS: Wat zijn de taboes vandaag de dag, volgens jou?
      FB: Echte taboes zijn er eigenlijk niet meer. Als het over criminaliteit gaat, zijn joden en zigeuners lange tijd taboe geweest. We hebben daar last mee gehad tijdens de Van Traa-commissie. We waren bezig om materiaal te verzamelen, ik kon bij alle materiaal van politie en justitie in die tijd. Ik zei: ik wil alles weten over zigeuners, ze zitten volgens mij in internationale verbanden. Er was een rechercheur in Utrecht die zijn hele diensttijd met zigeuners heeft gewerkt en die zei: ik wil je alles vertellen wat ik weet, maar ik zeg je nu reeds dat jij dat niet kan gebruiken, want politiek gesproken is het ondenkbaar dat jij dat publiceert. Nou, hij heeft me allemaal dingen verteld en ik heb daar een paar bladzijden over geschreven en dat werd ingediend bij de Van Traa-commissie en Maarten van Traa zei: ‘Joden en zigeuners doen we niet, dat gaat eruit.’ Dus het staat er niet in, terwijl tegelijkertijd in die periode de witwasoperatie van de criminele Israëlische familie Eini plaatsvond, het Gouden Kalf.
      Maar zijn er vandaag de dag taboes in het onderzoek naar criminaliteit? Ik zou geen onderwerp weten waar ik niet over durf te schrijven. Je kunt hoogstens zeggen dat wie vandaag de dag nog durft zeggen dat er aan de multiculturele samenleving ook aardige kanten zitten (en dat vind ik) zich buiten de politieke realiteit van vandaag stelt. Maar onderwerpen die je niet mag aanraken op straffe van (bovennatuurlijke!) sanctie kan ik niet bedenken. Het is heel erg Nederlands dat er geen taboes zijn. In andere landen heb ik met dat onderzoek naar Marokkanen gemerkt dat er veel meer taboes zijn dan hier.
      Nu ja, het onderwerp godsdienst en criminaliteit is er misschien nog een. Als je het themanummer van het Tijdschrift voor Criminologie ziet over geloof en misdaad, dan is duidelijk dat de vraag naar de islam in dit verband is vermeden, terwijl iedereen begrijpt dat het daar natuurlijk om zou moeten gaan. In dat nummer gaat het om paters die aan jongetjes zaten, maar over islam staat er niets in. Het gevaar van islamitisch geïnspireerd terrorisme is door de criminologie heel lang uit de weg gegaan. Ik herinner me een interessante presentatie over dit onderwerp. Ik was een keer op een ASC-conferentie in San Francisco in begin van de jaren 1990 en toen waren er twee Amerikanen met een paper over moslimcriminaliteit in Amerika als ‘public enemy’. Ze lieten het publiek cartoons zien met boze mannen met tulbanden op hun kop en een rokende bom in hun hand die in de populistische pers waren verschenen. Ze maakten er de zaal mee aan het lachen. Maar alles wat er in die rare voorstellingen was afgebeeld, is intussen gebeurd. De auteurs van dat paper heb ik sinds 9/11 nooit meer teruggezien.

      DS: En als je nu jezelf moet omschrijven: wat ben je?
      FB: Een soort linkse publieke intellectueel. En onbevangen. En ik vind het leuk om mijn onderzoeksonderwerpen zo te kiezen dat je meedoet aan het publieke debat van dit moment. Debat hoort bij culturele criminologie, want we hebben gezien dat de bronnen behoorlijk progressief zijn in Engeland en Amerika.

      DS: En dan nog over jouw grote liefde: jazz …
      FB: Het is natuurlijk ongewoon om bij zoiets afschrikwekkends als georganiseerde misdaad te denken aan positieve effecten. Toch zijn die er en dat geldt voor een van de grootste genoegens in mijn leven: jazzmuziek. Wie zou eraan gedacht hebben dat infame onderwereldbazen zoals Al Capone of ‘Dutch’ Schultz of buitengewoon onplezierige individuen zoals de platenbaas Morris Levy of de tycoon van de entertainmentindustrie Sidney Korshak hebben meegeholpen aan de zegetocht van de jazz vanaf de muziek op straat in New Orleans tot in de concertzalen in de hele wereld? In de criminologie wordt op dit moment nauwelijks meer aandacht gegeven aan de beschrijving van de georganiseerde misdaad in Amerika. Ofschoon iedereen in de wereld van de jazz wel weet dat gangsters aan zwarte musici de mogelijkheid boden om in hun clubs op te treden, wordt er door hen niet anders dan besmuikt over gepraat. Ronald L. Morris heeft er in 1980 over geschreven, maar zijn studie wordt zelden aangehaald in de officiële geschiedschrijving van de jazzmuziek. Op dit onderwerp rust ook een beetje een taboe. Ik heb er plezier in om dit taboe te slechten en dat begon met mijn stuk ‘Gangsters en jazz’ in het derde nummer van dit tijdschrift in 2013.

      Amsterdam, 9 januari 2015


Print dit artikel