DOI: 10.5553/TCC/221195072016006003006

Tijdschrift over Cultuur & CriminaliteitAccess_open

Artikel

Jacqueline de Savornin Lohman

Ouwer-power in de strafrechtshervorming

Trefwoorden penal reform, restorative justice, victim support, feminism, criminal justice politics
Auteurs
DOI
Toon PDF Toon volledige grootte
Samenvatting Auteursinformatie Statistiek Citeerwijze
Dit artikel is keer geraadpleegd.
Dit artikel is 0 keer gedownload.
Aanbevolen citeerwijze bij dit artikel
prof. dr. René van Swaaningen. (2016). Jacqueline de Savornin Lohman. Tijdschrift over Cultuur & Criminaliteit (6) 3, 91-103.

    Jacqueline de Savornin Lohman is a ‘positive criminologist’ avant la lettre. In this interview, she tells about her belief in personal people’s willingness and ability to deal with problems (such as the reception of refugees), the discouraging role of government in this respect, her internment in a Japanese camp in the Netherlands’ Indies during WW II, the persons who have inspired her most (e.g. Louk Hulsman) and her initial disbelief in the idea of a ‘glass ceiling’ for women in a male-dominated academia. She would, however, be confronted with some stunning examples of everyday sexism – such as reactions that she did not need a tenured position at the university, because she does not have to maintain a family. Being active in the women’s movement, also led her to engage in critical victimological studies – mainly on sexual violence. The main part of the interview deals with the practical consequences she has drawn from her critical action-theory on criminal justice ‘Allowed evil?’ (Kwaad dat mag?) from 1975, such as her role in the establishment of the Dutch liberal democrat party D’66, her involvement in the Coornhert League for Penal Reform, her attempts to establish a platform for various practical, critical social work initiatives in the penal field and indeed the establishment of one of the first mediation projects in the Netherlands – which she saw boycotted by the Ministry of Justice, that, in the late 1980s, instrumentalised the victim’s voice for a stiffening of the penal system.

Dit artikel wordt geciteerd in

      /xml/public/xml/alfresco/Periodieken/TCC/TCC_2016_3

      De op 21 augustus 1933 in Buitenzorg, het hedendaagse Bogor, op Java, geboren Jacqueline de Savornin Lohman heeft zich een leven lang ingespannen om de strafrechtspleging en de zorg voor slachtoffers een stukje beter te maken. Zij is onder meer hoogleraar sociale hulpverlening aan de Universiteit van Amsterdam geweest, maar vandaag de dag is zij vooral actief als cabaretière. Omdat mensen volgens haar nogal stereotiepe opvattingen over ouderen hebben en oudere mensen zelf nogal eens de neiging hebben zich als zeurpieten te gedragen, houdt zij hun in haar laatste cabaretvoorstelling Liedvermaak uit 2015 voor: ‘Houd op met zeuren en leef!’
      De belangrijkste reden om haar voor dit themanummer over positieve veiligheid als Significant Other te interviewen is gelegen in het feit dat zij eind jaren 1980 VOICES, de Vereniging ter Ondersteuning van Initiatieven op het terrein van Criminaliteit En Strafrechtspleging, heeft opgericht, waarmee zij beoogde reeds bestaande ‘positieve’ initiatieven op strafrechtelijk terrein te bundelen. Ik ken Jacqueline uit het bestuur van VOICES, waar ik zelf ook deel van uitmaakte. Vanuit VOICES is onder meer één van de eerste buitengerechtelijke bemiddelingsprojecten, de strafrechtelijke dading, ontwikkeld. In haar huiskamer aan de Amsterdamse Weesperzijde, met uitzicht over de Amstel, hebben wij het vooral over die tijd gehad, maar ook over strafrechtelijk beleid en ‘de politiek’ in meer algemene zin, de positie van vrouwen in de academie (en het feit dat Jacqueline ook in deze rubriek de eerste vrouw is die centraal staat!), ‘time-oud’ en ‘de tijdgeest’.

      RvS: Als criminologen kennen we je vooral als strafrechtshervormer en voorvechter van de rechten van slachtoffers van delicten, maar als je naar je website kijkt, dan staat daar ‘cabaret en scriptiebegeleiding’.1x Op de website www.jdesavorninlohman.nl is ook een aantal links naar eerdere tv- en kranteninterviews met Jacqueline de Savornin Lohman te vinden. Hoe is dat zo gekomen?
      JdSL: Dat is wat ik nu vooral doe. Met een echtscheiding op mijn zestigste, in 1993, die ik helemaal niet zag aankomen en waarvan ik behoorlijk in de war was, werd ik door vrienden op sleeptouw genomen. Zo ben ik onder andere terechtgekomen bij een workshop ‘badkamerzingen’, gewoon vrij zingen zonder pretenties, van Jan Kortie. Dat ontspande me en ik merkte dat liedjes maken me goed afging. Ik wilde bovendien uitdragen dat ouder worden helemaal niets akeligs was, maar dat het juist een heerlijke tijd kan zijn, waarin je minder ‘moet’ en heel veel kunt. Aanvankelijk was daar niet zo veel belangstelling voor, maar op mijn zeventigste kreeg ik zowaar succes met mijn voorstellingen. Ik heb er inmiddels vijf gemaakt en de zaaltjes zitten goed vol.
      Na mijn pensionering ben ik nog een tijdje blijven werken voor het Verwey Jonker Instituut, maar dat vond ik op een gegeven moment wel genoeg. Toen ik me afvroeg ‘wat kan ik nou goed?’ was het antwoord: mensen aanmoedigen. Bovendien was me opgevallen dat studenten het vermogen leken te hebben verloren om vrij, kritisch, theoretisch te reflecteren op onderzoek en daarom vaak vastlopen met hun scriptie. Via de website, maar ook via Folia, het universiteitsblad van de UvA, en via via komen daar aardig wat studenten, van diverse studierichtingen, maar ook van het hbo, op af.

      RvS: Sta je echt zo positief in het leven als je uitdraagt in je ‘ouwer-power’ cabaret, waarin je de aantrekkelijkheid en de kracht van de ouderdom schetst?
      JdSL: Het is natuurlijk een bijzonder sombere tijd, waarin van de ooit zo tolerante, open Nederlandse samenleving niet veel meer over is, ‘de elite’ (zoals iedereen die ergens langer dan een minuut over nadenkt tegenwoordig wordt genoemd) wordt gewantrouwd en waar te veel mensen achter gevaarlijke populisten aanlopen, maar … zoals ik in één van mijn liedjes zing, ‘er zijn steeds nieuwe mensen, die een betere wereld wensen’. Maar goed, we moeten wel oppassen niet in dezelfde valkuilen te trappen als in mijn vroege jeugd, in de jaren 1930. We herdenken in mei nog altijd de gruwelen van de nazi-overheersing en in augustus de Japanse overheersing in Indië. Prima, maar al dat herdenken is toch vooral geworteld in ons schuldgevoel over wat er toen allemaal is gebeurd. Laten we nu liever iets doen aan de trauma’s van de vluchtelingen van vandaag, ook om nieuwe schuldgevoelens te voorkomen. Wat hebben we er nou aan als we over vijftig jaar een ‘Comité 2014-2019’ of zo hebben om te herdenken hoe we als Nederlanders, als Europeanen de vluchtelingen uit Syrië, Irak of Afghanistan hebben laten barsten. Er zijn voldoende mensen die eraan willen bijdragen om die mensen weer wat perspectief te bieden. Het is de overheid die, om bureaucratische redenen, allerlei barrières opwerpt en mensen veroordeelt tot hele dagen uitzichtloos niets doen. Dat is het nieuwe ‘kwaad dat mag’ – om de titel van mijn proefschrift maar vast eens aan te halen: en dan zonder vraagteken dit keer.

      RvS: In je proefschrift Kwaad dat mag? uit 1975 sta je een soort actietheorie voor, waarbij de overheid het strafrecht niet inzet om de bestaande orde te handhaven, maar juist om maatschappelijke veranderingen te stimuleren, omdat alleen dan de maatschappelijke problemen die aan de basis liggen van criminaliteit kunnen worden aangepakt. Vanwege de expliciet progressieve teneur van je proefschrift zou je verwachten dat je bij iemand als Louk Hulsman zou zijn gepromoveerd, of anders bij Willem Nagel in Leiden, waar je in 1958 was afgestudeerd en waar je toen als hoofdmedewerkster Inleiding recht werkte. Maar nee, je bent gepromoveerd bij een betrekkelijk behoudende man, de hoogleraar strafrecht aan de Universiteit van Amsterdam Alfred Heijder. Weliswaar met Nagel als copromotor, maar toch. Hoe is dat zo gekomen?
      JdSL: Louk Hulsman, die ook één van de oprichters van de Coornhert Liga was, was heel belangrijk voor mij. Ik heb hem in 1968 leren kennen en ik heb veel van hem geleerd. Later, als abolitionist, zwoer hij het strafrecht af. Dat ging mij te ver, maar in zijn frisse manier van denken over het strafrecht ging ik graag mee. Maar ook toen vond ik al dat Louk zijn pleidooi voor bijstand aan slachtoffers van delicten te veel dienstbaar maakte aan zijn kritiek op het strafrecht. Bovendien kon Louk niet luisteren en dat maakt het echt heel moeilijk om bij hem te promoveren. Joyce Hes, met wie ik, onder meer in de Coornhert Liga, in een tijd dat slachtofferschap noch seksueel geweld op enige politieke agenda stond, veel ben opgetrokken om een effectievere manier van omgaan met seksueel geweld tot stand te brengen, is de enige die dat is gelukt.
      Alfred Heijder heb ik leren kennen als lid van de sectie gevangeniswezen van de Centrale Raad van Advies voor de Strafrechtspleging.2x Centrale Raad van Advies voor de Strafrechtspleging heet tegenwoordig de Raad voor de Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming. Ik kon goed met hem opschieten en zag in hem een nuttige tegenpool. We hebben trouwens maar een paar gesprekken over mijn proefschrift gehad: hij vond alles al snel goed. Miek Alexander-de Jager, een antropologe en assistente van Willem Nagel, was ook lid van de Centrale Raad. Wij stonden bekend als de kicking ladies. Ik denk dat ik door haar bij Willem Nagel als copromotor terechtkwam. Miek zou ook één van mijn paranimfen worden. Ik had een intellectueel tegenwicht nodig, maar ik wist toen helemaal niet dat Heijder en Nagel zo’n ruzie hadden. Met Nagel had ik een veel inhoudelijker contact. Hij vond ook dat er meer vrouwelijke hoogleraren moesten komen. Hij had er al voor gezorgd dat Ronnie Dessaur, die eerder bij hem was gepromoveerd, hoogleraar criminologie werd in Nijmegen, en hij wilde ook dat ik hoogleraar werd.
      Ik schreef mijn proefschrift in een tijd van grote maatschappelijke veranderingen. Ik zat zowel in de Centrale Raad en ik was actief lid van de Coornhert Liga, die radicale veranderingen in het strafrecht voorstond (Smits, 2008). Gevangenissen werden gesloten en er was veel steun om zogenoemde ‘victimless crimes’, zoals abortus, prostitutie, pornografie en drugs te decriminaliseren. Louk Hulsman, die precies wist hoe de bureaucratie werkte, nam daarbij een centrale rol in (vgl. Van Swaaningen & Blad, 2011). We leefden met de the honest politician guide for crime control op zak. De definities van misdadiger en van psychiatrische patiënt gingen op de schop, met name als gevolg van het symbolisch interactionistisch analysekader dat toen door vele sociale wetenschappers en juristen werd omarmd. We deden toen dus feitelijk niks anders dan ‘positieve criminologie’ bedrijven, als ik die term goed heb begrepen. Het idee dat wetenschap in het algemeen, maar zeker de criminologie, dienstbaar kon zijn aan het creëren van een betere wereld leefde toen in een heel brede kring.
      De politie nam toen het voortouw om veranderingen te entameren, onder andere met het rapport Politie in verandering uit 1977. De wijkagent was in opkomst. Binnen de politie was Frans Denkers, die net als ik ook in 1975, via Willem Nagel, bij Ronnie Dessaur was gepromoveerd, toen mijn grote zielsverwant. Frans was echt een ‘positieve criminoloog’, die met zijn proefschrift wilde aantonen dat de strafrechtspleging er heel anders uit zou moeten zien wanneer men zich meer zou laten leiden door criminologisch onderzoek. Hij zag de politie toen al als de laagdrempelige voelsprieten in de samenleving en meende dat dat aspect van het politiewerk te veel buiten beeld bleef. Later heeft hij als een van de weinigen serieus nagegaan wat de abolitionistische ideeën van Louk Hulsman zouden betekenen voor het politiewerk (Denkers, 1993).
      Het Openbaar Ministerie en het gevangeniswezen bleven hierbij enorm achter. Met een klein werkgroepje vanuit D’66, met Louk Hulsman en onder anderen (de latere CDA-minister, maar toen D’66-er) Ernst Hirsch Ballin, (de hoogleraar criminologie aan de EUR en D’66 senator) Peter Hoefnagels en (de latere D’66 staatssecretaris) Michiel Scheltema hebben we in 1969 de discussienota De vrijheidsrechten en het apparaat geschreven, met als thema dat de overheid, via politie en strafrecht, de burgers in staat moet stellen hun vrijheidsrechten uit te oefenen. Die voorstellen zijn nog steeds actueel! In die context schreef ik ook mijn proefschrift. Hierin beargumenteer ik onder meer de overgang van daderstrafrecht naar dienstenstrafrecht; waarbij de nadruk ligt op het ethisch en rationeel verankeren van de interventiemacht van de strafrechtelijke diensten, met de garantie van de vrijheidsrechten als uitgangspunt. Als minister heeft Ivo Opstelten daar later op een desastreuze manier gehoor aan gegeven, door ten eerste de politie bij Binnenlandse Zaken weg te halen en ten tweede door de reorganisatie tot een nationale politie, waarmee zij verder van de burger kwam te staan en weer meer een instrument van repressie werd.
      Voor slachtoffers bestond in de jaren 1970 nauwelijks aandacht. Louk Hulsman stelde toen wel al bemiddeling tussen slachtoffer en dader voor, maar dat mislukte, vooral omdat de testcase nu juist een ernstig misdrijf, ik meen moord, betrof en de vergeldingsbehoefte groot was. In die tijd bracht de vrouwenbeweging zedendelicten tegen vrouwen en meisjes op de politieke agenda. Het idee dat porno de theorie zou zijn en verkrachting de praktijk, leidde die discussie echter in een heel andere richting dan een niet-strafrechtelijke aanpak.
      In mijn proefschrift ben ik op zoek gegaan naar langetermijnveranderingen in het strafproces. Daarbij maakte ik in ruime mate gebruik van het werk van de kritische, feministische strafrechtsjuriste Clara Wichmann, die er in het begin van de vorige eeuw op wees dat er sprake is van een golfbeweging, waarin een functionele en een waardengerichte oriëntatie van het strafrecht elkaar afwisselen. In de jaren 1960 en 1970 vertaalde dit zich in de discussie tussen Louk Hulsman en Toon Peters. Daarbij was Hulsman de functionalist, terwijl Peters hamerde op het klassieke, rechtsbeschermende karakter van het strafrecht. Achteraf gezien moet ik zeggen dat vandaag de dag juist het pleidooi van Peters hoog nodig is, omdat vooral het rechtskarakter behoorlijk op de tocht is komen te staan. Dat is een paradox, want veiligheid gaat niet zonder rechtsbescherming en het verloopt bovendien via heel andere kaders dan (dreiging met) repressie. Vertrouwen in de medemens en vertrouwen in de democratische instituties zijn hierbij cruciaal; en juist dat is tegenwoordig sterk tanende.

      RvS: Ondanks Nagels aanbeveling en de progressieve tijdgeest duurde het na je promotie nog vrij lang voordat je hoogleraar werd. Tot je benoeming als hoogleraar sociale hulpverlening en later jeugdbescherming en jeugdhulpverlening aan de UvA in 1982 heb je bij het Sociaal en Cultureel Planbureau gewerkt. Hoe kwam dat zo?
      JdSL: Tot en met mijn promotie liep alles van een leien dakje. Mijn proefschrift werd over het algemeen goed ontvangen. Kees Schuyt, die toen als eerste opponeerde bij mijn promotie, haalde me enorm onderuit: de kinderen doken geschrokken onder de banken van de aula.3x Jacqueline laat me de foto’s van haar promotie zien, waarop één van haar kinderen, Wirt Soetenhorst, wegduikt. Hij vond het te essayistisch en ook inconsistent. Maar goed, ik denk dat ik zijn kritiek aardig heb kunnen pareren, want de koppetjes van de kinderen kwamen weer één voor één te voorschijn. Ik werd door alle faculteiten in den lande voorgedragen voor een benoeming in Twente als hoogleraar Inleiding tot de rechtswetenschap. Dat liep op het laatste moment op een teleurstelling uit. Niet eens zozeer omdat ik de post niet kreeg, maar omdat bleek dat dit was geblokkeerd door Fred Melai, die toen hoogleraar strafrecht aan de Universiteit Leiden was. Die schoof er zijn eigen promovendus tussen – die overigens maar weinig raakpunten had met het gevraagde profiel. De Commissie Gelijke Behandeling bestond nog niet. Vermoedelijk was ik daar ook niet heen gegaan, omdat ik niet als kenau bekend wilde staan. Als vrouw werd je toen nog openlijk te verstaan gegeven dat je geen benoeming nodig had, omdat je toch geen gezin hoefde te onderhouden. En in Leiden, waar ik tot kort na mijn promotie werkte, vond men mij sowieso te non-gouvernementeel en te onvoorspelbaar voor een hoogleraarspost. Ik ben nog wel een paar keer gepasseerd, onder andere in Rotterdam, waar de vakgroep strafrecht en criminologie in 1986 ernstig verdeeld was over de vraag wie de meest geschikte opvolger van Hulsman zou zijn. Uiteindelijk is dat toen Cyrille Fijnaut geworden, maar ook daar ben ik op oneigenlijke gronden afgeserveerd: namelijk omdat ik geen jurist zou zijn, terwijl juist degene die wel benoemd werd geen jurist was. Zo gaat dat dan.
      Na mijn promotie ben ik inderdaad bij het Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP) gaan werken. Maar dat betekende niet dat ik ophield met nadenken en lezen hoor. Integendeel, bij het SCP ging ik mij nog meer dan voorheen verdiepen in de sociologie. Ik was bij het SCP aangenomen om een brug te slaan tussen juristen en sociale wetenschappers. Het intellectuele klimaat van het SCP was heel leerzaam, maar ik miste er toch de studenten; het onderwijs bleef trekken.
      Toen ik begin jaren 1980 werd gevraagd om hoogleraar sociale hulpverlening te worden bij de faculteit andragologie van de Universiteit van Amsterdam leek mij dat een bijzondere uitdaging. Bram de Swaan had me aanbevolen. Ik wilde graag onderzoek doen naar alle grassroot initiatieven uit de voorafgaande jaren, zoals de bureaus voor rechtshulp, de sociale advocatuur, de blijf-van-mijn-lijfhuizen, de alternatieve hulpverleningsprojecten van de ‘sosjale joenit’, het randgroepjongerenwerk en de drughulpverlening. Daar lag volgens mij de potentie tot een positieve maatschappelijke vernieuwing. Het is anders gelopen. De faculteit andragologie werd in 1992 opgeheven, ik werd ontslagen, en na de reorganisatie kwam ik op een parttime wisselleerstoel jeugdhulpverlening en jeugdbescherming terecht bij de faculteit pedagogiek en onderwijskunde. Maar, andragologie was ook wel een chaotisch geheel in die tijd. Ik was ervoor gewaarschuwd en kort na mijn komst ging het al mis. Terwijl ik op het NIAS (het Netherlands Institute for Advanced Studies) zat, moest ik uit de krant vernemen dat de vakgroep werd opgeheven. Het duurde nog een paar jaar voordat het gordijn definitief viel.

      RvS: En ik maar denken: Jacqueline komt uit een bekend Nederlands adellijk geslacht, ze is een heuse freule, dat moet toch een enorme steun in de rug zijn.
      JdSL: Het ligt er maar aan hoe je dat bekijkt. Toen ik in Leiden rechten studeerde, werd ik wel eens naast Prinses Beatrix gezet, zodat die niet naast een of andere ‘knor’ kwam te zitten, die mogelijkerwijs naar zweet stonk. Maar als ik in dat Leidse milieu was gebleven, waren er geen mogelijkheden buiten de gebaande paden; dan was ik met een jonkheer getrouwd en had ik nooit zo mijn eigen weg kunnen gaan. Ik was eerlijk gezegd wel blij dat ik, toen ik ging trouwen, Soetenhorst ging heten en geen adellijke titel meer droeg. Daarmee viel er een boel ballast van mij af. Mijn toenmalige man, de historicus en journalist Rob Soetenhorst, vond het prima dat ik bleef werken. Dat was voor die tijd uitzonderlijk. Gehuwde vrouwen waren tot 1956 handelingsonbekwaam: zij konden zonder toestemming van hun echtgenoot geen juridische overeenkomsten sluiten. Aan mijn eigen ervaring had ik het idee overgehouden dat zoiets als een ‘glazen plafond’ niet bestond en dat je als vrouw gewoon een keuze maakte of je verder wilde in je vak of niet. Maar goed, ik heb toch een aantal keer mijn hoofd gestoten tegen het glazen plafond en ik was op dat fenomeen absoluut niet voorbereid. Bedenk je wel: er was in die tijd, in de jaren 1960 en 1970, geen enkel beleid met betrekking tot de positie van vrouwen op de arbeidsmarkt.
      Bovendien heb ik tot mijn twaalfde in Nederlands-Indië gewoond en daar kreeg je toch niet zo mee wat het betekende van adellijke komaf te zijn, zeker niet omdat mijn vader in de Tweede Wereldoorlog als krijgsgevangene aan de Pakan Boeroe-spoorweg heeft gewerkt en daar in 1944 is omgekomen. En mijn moeder, Margaretha Verwey, kwam juist uit een familie van bohemiens, met haar broer de kunstschilder Kees Verwey en mijn oudoom de dichter Albert Verwey. Ik heb D’66 mede-opgericht, omdat ik vond dat we in Nederland van de confessionele politiek af moesten. Het leek me bovendien wel aardig dat, terwijl een Lohman een christelijke politieke partij had opgericht, zijn achterkleinkind die weer zou ‘opblazen’ – zo zeiden we dat toen.4x Jacquelines overgrootvader, jonkheer Alexander Frederik de Savornin Lohman, heeft in 1908 de Christelijk Historische Unie (CHU) opgericht; een van de (gereformeerde) Anti-Revolutionaire Partij (ARP) afgesplitste politieke partij, die vooral steunde op de Nederlands hervormde zuil. Beide protestantse partijen zijn in 1980 opgegaan in het Christen Democratisch Appèl (CDA). Ik was in die tijd actief in Man-Vrouw-Maatschappij (MVM), waar ik in contact kwam met feministische juristen als Joyce Hes en Heikelien Verrijn Stuart; en ook dat lag, gezien mijn achtergrond, niet voor de hand.5x MVM was een in 1968 door Joke Smit en Hedy d’Ancona opgerichte feministische actiegroep, die onder andere de basis vormde voor ‘Dolle Mina’.

      RvS: Heb je je ook nadrukkelijk willen afzetten tegen het protestantse milieu waar je vandaan komt? Bij Herman Bianchi is het geloof juist een belangrijke drijfveer geweest voor zijn radicale kritiek op het strafrecht. En Hans Boutellier (2015) meent dat het ‘seculiere experiment’, waar D’66 toch ook een belichaming van is, behoorlijke repercussies heeft gehad op de publieke moraal, criminaliteit, gezag en sociale orde en mede heeft geleid tot egocentrische ideeën over seksualiteit en zelfontplooiing. Hoe kijk jij daar nu tegen aan?
      JdSL: Hans stelt ook vast dat de secularisering in de jaren 1960 en 1970 onvermijdelijk was. Het vooroorlogse keurslijf paste niet meer. Er moest lucht komen in de samenleving. En door de emancipatie en de secularisering ontstonden helemaal niet de ‘dikke ikken’ en de verhuftering die we nu zien; die ontstonden pas toen alles van waarde alleen nog maar op geld werd gewaardeerd; toen zich in de jaren 1990 een nagenoeg volledige ‘financialisering’ van de samenleving voltrok; toen de meest platte neoliberale ideeën over ‘privatisering’ en ‘samen voor ons eigen’ opeens gemeengoed werden en het ongefilterd spuien van de meest afschuwelijke beledigingen als ‘vrijheid van meningsuiting’ werd verdedigd; dat is de grootste uitholling van de publieke moraal geweest. Kijk nou alleen nog eens naar de Verenigde Staten: daar is men nog steeds super-christelijk, maar tegelijkertijd lijkt de ‘dikke ik’ juist dáár hoogtij te vieren.
      De belangrijkste fout die wij, Louk, Frans, ik en vele andere strafrechtshervormers uit die tijd in dit verband hebben gemaakt, is dat wij ervan uitgingen dat progressieve waarden geïnternaliseerd waren en dat we het belang ervan niet keer op keer opnieuw hoefden te beargumenteren. Dat was dus niet het geval. Helaas moet ik constateren dat het creëren van vijandbeelden nog steeds gebruikt wordt om mensen te binden: het succes van neo-nationalistisch, populistisch rechts in Europa is hiervan het beste bewijs. Dat stemt niet optimistisch. Maar ik blijf erbij dat het horizontale denken uit de jaren 1960 en 1970 een grote morele vooruitgang is geweest. De inzichten van de Frankfurter Schule, waar ook de kritische criminologie op is gestoeld, dat ‘het kwaad’ weliswaar bestaat, maar dat we ervoor moeten zorgen dat onze reactie op dat kwaad moreel zuiver is, blijft juist, ook als we moeten vaststellen dat dit niet tot een tastbare vernieuwing van strafrechtelijk handelen heeft geleid.

      RvS: Bij zowel Bianchi als Hulsman heeft hun persoonlijke ervaring als gevangene in een concentratiekamp onder de nazi’s een cruciale rol gespeeld bij hun afkeer tegen de gevangenisstraf. Jij hebt in Nederlands-Indië in een jappenkamp gevangen gezeten. Je was toen weliswaar nog een kind, maar in hoeverre heeft die ervaring ook jouw kijk op straffen beïnvloed?
      JdSL: Mijn afkeer van de vrijheidsstraf is zeker ook geworteld in mijn kampervaring: ons gezin was in de oorlog geïnterneerd en we hebben de willekeur van de macht pijnlijk leren kennen. En, zoals gezegd, ik heb hierdoor ook op jonge leeftijd mijn vader verloren. Maar ja, ik was nog een kind en de eerste herinneringen aan de afkeer van vrijheidsbeneming zijn dan ook kinderherinneringen. Zo herinner ik me nog heel levendig dat ik, na de oorlog teruggekeerd in Nederland, het zielig vond dat mijn oom parkieten hield in een kooitje. Maar toen mijn oom daarop een grotere kooi kocht, bleven de parkieten in een hoekje zitten. Dat is toch veelzeggend, niet? Net zoals een grotere kooi het leven van de parkieten niet had verbeterd, had de humanisering van het gevangeniswezen het leven van gedetineerden ook niet wezenlijk verbeterd.
      Met Herman Bianchi heb ik nooit zoveel gehad. Met Louk kon je verschrikkelijk lachen, en met Willem Nagel ook, maar Bianchi had naar mijn idee weinig gevoel voor humor en hij kon slecht relativeren. Bij mijn weerzin tegen strafrechtelijke repressie speelde ook nog iets anders. In de andragologie stond het bevrijdingsperspectief centraal. En als voorzitter van de Landelijke Geschillencommissie Geestelijke Gezondheidszorg werd ik ook geconfronteerd met het streven naar deïnstitutionalisering: het was de tijd van de antipsychiatrie, van Dennendal, van de verbetering van de rechtspositie van GGZ-patiënten en van de specifieke hulpverlening aan vrouwelijke patiënten.6x Aanhangers van de antipsychiatrie, zoals de Italiaan Franco Basaglia, de Fransman Michel Foucault, de Amerikaan Thomas Szasz of in Nederland Jan Foudraine en Kees Trimbos keerden zich tegen de medicalisering van psychiatrische aandoeningen en tegen institutionalisering als remedie. De Stichting Pandora was een op deze leest geschoeide patiëntenvereniging en Dennendal was een psychiatrische inrichting waarin de autonomie van patiënten hoog in het vaandel stond. Na een incident in 1974 werd Dennendal op last van de regering Den Uyl gesloten. En ik was actief in de vrouwenbeweging: hoeveel ‘bevrijdingsdenken’ wil je hebben?

      RvS: Hoewel je in je proefschrift al heel duidelijke ideeën over strafrechtshervorming had neergelegd, heb je hier pas veel later, met de oprichting van VOICES in 1988, praktische gevolgtrekkingen aan verbonden. Toen had je de tijdgeest bepaald niet meer mee. En bovendien valt het me op dat je eerdere ‘positieve’ initiatieven, zoals de ‘werkgroep vrijplaatsen’ rond Herman Bianchi, of je eigen betrokkenheid bij de Coornhert Liga, de vrouwenbeweging of de slachtofferbeweging, daar niet bij betrok.
      JdSL: Juist in de tweede helft van de jaren 1980 was er een nieuw tegengeluid nodig! De Coornhert Liga was een beetje een macho-clubje van strafrechtadvocaten geworden, dat nog alleen maar oog leek te hebben voor de rechten van gedetineerden; de slachtofferbeweging was in de handen van Justitie gedreven; onze initiatieven vanuit de andragologie om bestaande praktische hulpverleningsinitiatieven op justitieel terrein te bundelen lukten niet, omdat iedereen zich beriep op de ‘eigen identiteit’ en zich daarmee de facto binnen de eigen parochie isoleerde; en de reclassering werd gereorganiseerd als een veldorganisatie van het Openbaar Ministerie, waarin de traditionele, op hulpverlening georiënteerde reclasseerders, zich hoogst ongelukkig voelden. Hoewel er ook (ex-) gedetineerdengroepen als Delinkwentie & Samenleving en BONJO bij betrokken waren, is VOICES vooral uit de reclassering voortgekomen. Humanitas gaf financiële steun en bood faciliteiten. Het doel was om contact te houden met de verschillende reeds bestaande initiatieven, die waren gericht op mediation, zoals eigenkrachtconferenties.
      Tegen de jaren 1980 kwam er langzaamaan aandacht voor slachtoffers, eerst binnen de vrouwenbeweging, vervolgens bij de reclassering, later bij het Openbaar Ministerie en nog later bij het ministerie van Justitie. Pas in 1985, in het beleidsplan Samenleving en criminaliteit, worden voor het eerst ook in justitiële nota’s maatregelen ten behoeve van slachtoffers aangekondigd. Er komt een Landelijke Organisatie voor Slachtofferhulp, waarvan Jan van Dijk, toen een hoge ambtenaar bij het ministerie van Justitie, de eerste voorzitter wordt. Het inzicht groeit, mede door criminologisch onderzoek, dat er een breed scala aan instanties is dat te maken heeft met slachtoffers van geweld, zoals kindermishandeling en geweld tegen vrouwen. Bovendien wordt, mede door de opkomst van slachtofferenquêtes, duidelijk dat juist hierbij het dark number bijzonder groot is. Ik kreeg toen nog geld van Justitie om onderzoek te doen naar de manier waarop de wetgever in Denemarken en Zweden reageerde op de tendens tot decriminalisering van de zedendelicten, wat resulteerde in de studie Seksueel geweld zal de wetgever een zorg zijn (De Savornin Lohman & Jansz, 1986).
      De jaren 1980 en 1990 waren een wonderlijke periode, die eerst nog in het teken stond van de bezuinigingen en spoedig daarna omsloeg in een ongebreidelde groei van de individuele welvaart … geen collectief welzijn meer hè! Het neoliberalisme kreeg, met de privatisering van zo’n beetje alle verzorgingsstaatarrangementen, vaste voet aan de grond. Voor mij persoonlijk was het ook een roerige tijd, niet alleen door mijn ontslag aan de UvA, maar ook door mijn echtscheiding. In die periode had ik gelukkig wel een aantal interessante promovendi, zoals de politie-expert Kees van der Vijver en de voorzitter van het Amsterdamse Bureau voor Slachtofferhulp, Stan Baars. Kort daarna verscheen mijn boek Doe wel en zie om: maatschappelijke hulpverlening in relatie tot het recht (1990) en had ik de redactie van de bundel Slachtoffers van misdrijven, ontwikkelingen in hulpverlening, recht en beleid (1989). Als voorzitter van het Stimuleringsfonds Emancipatie Onderzoek (STEO) kreeg ik ook veel ervaring met de weerstand tegen vrouwelijke academici. Daarna, in 1995, werd ik lid van de Raad voor Maatschappelijke Ontwikkeling (RMO). In die tijd speelde ook de oprichting van VOICES en ontwikkelden we het strafrechtelijke dadingsproject.
      In april 1992 was er in Amsterdam een symposium over het dadingsproject. Daar bleek dat vooral privaatrechtelijke juristen nogal huiverig stonden tegenover deze mogelijkheid om slachtoffers van delicten te compenseren. De redactie onder leiding van de criminoloog en raadsheer bij het Gerechtshof Amsterdam, Pieter Wiewel (1992: 26), concludeerde: ‘In bepaalde gevallen (…) biedt dading voldoende mogelijkheden om tot een zeer bevredigende afwikkeling van schadeveroorzakend gedrag te komen, zonder het strafrecht dat leedtoevoeging beoogt, daar iets aan toe te voegen heeft.’ Achteraf bezien is dit een nawee geweest van de voorafgaande periode. Vanaf de jaren 1990 treedt een verharding van het strafrechtelijke klimaat in en taant de belangstelling voor positieve alternatieven. De taakstraf is ingevoerd, maar die leidt niet tot een vermindering van de toepassing van gevangenisstraffen – zoals overigens al was voorspeld door onder andere de Coornhert Liga (1984). Er werden op grote schaal gevangenissen bijgebouwd en er werden steeds langere straffen opgelegd. Het streven om de gevangenisstraf terug te dringen sterft een stille dood. De voorstellen van de commissie-Terwee (Wettelijke Voorzieningen voor Slachtoffers in (sic!) het Strafproces) worden in 1988 ingevoerd. De versterkte positie van het slachtoffer in het strafproces heeft juist tot een verharding van het strafrecht geleid. Nog meer dan voorheen stelt het OM zich tot taak de vergeldingsbehoefte van slachtoffers te bevredigen. Net als veiligheid is dat een grenzeloze behoefte.
      Als grassroot initiatief is het dadingsproject erg interessant. Het betreffende artikel uit het Burgerlijk Wetboek biedt de mogelijkheid om strafrechtelijke feiten langs civiele weg af te doen. De advocatuur, reclassering, bureaus voor rechtshulp en slachtofferhulp, het Amsterdamse Openbaar Ministerie en de Rechterlijke Macht deden eraan mee. De evaluatie, uitgevoerd door ons instituut bij de andragologie, viel positief uit. De procedure liep als volgt: een bemiddelaar neemt contact op met het slachtoffer. Deze legt hem de mogelijkheid van schadevergoeding voor. Als het slachtoffer wil meewerken, bezoekt hij de dader en legt het voorstel voor. Als beiden erop ingaan, wordt er een contract afgesloten. De afwikkeling daarvan wordt gevolgd, met als sanctie bij niet-naleving dat er dan alsnog strafvervolging plaats zal vinden. In 67 procent van de geselecteerde zaken leidde dat tot medewerking van dader en slachtoffer en in de helft van dit aantal resulteerde het ook in een overeenkomst, die vervolgens in 95 procent van de gevallen werd nageleefd. Het waren allemaal politierechterzaken, maar het waren zowel vermogensdelicten als geweldsdelicten(Soetenhorst-De Savornin Lohman, 1993). Maar: Jan van Dijk liet het onderzoek nog eens dunnetjes overdoen door het WODC, en nu niet met een persoonlijk bezoek van de mediator, maar met een brief van het Openbaar Ministerie (Wemmers & Van Hecke, 1992). Het resultaat was: een daling van het succespercentage met 13 procent. En de conclusie was: het merendeel van de slachtoffers wijst conflictbemiddeling af. Zo werd het dadingsproject op basis van dit onderzoek afgeserveerd.

      RvS: Het lijkt erop alsof je Jan van Dijk een soort Judasrol toedicht in het torpederen van het project strafrechtelijke dading.
      JdSL: Dat is misschien te veel eer, want het past in de tijdgeest; de maatschappelijke druk in de richting van repressie is groter dan de herstelgerichte beweging. Van Dijk zat aan de knoppen toen het strafrechtelijke klimaat midden jaren 1980 radicaal omsloeg. Hij heeft de preventievoorstellen van de commissie-Roethof, waar ik ook in zat, als douceurtje voor progressieve Kamerleden verpakt in een package deal om het gevangeniswezen uit te breiden met behulp van het spook van de ‘georganiseerde misdaad’. En als voorzitter van het (toenmalige) Landelijk Overleg Slachtofferhulp heeft hij het slachtofferbelang onder de hoede van Justitie gebracht. In een bundel van de Coornhert Liga (1985: 47) over de positie van het slachtoffer in de strafrechtspleging heeft hij zich ook expliciet gekeerd tegen wat hij de ‘de vervanging van het strafrecht door middel van een aangeklede civiele procedure’ noemt. Het is zo gelopen dat, wellicht door het verlies van de traditionele ideologische fundamenten van het strafproces, zoals die bijvoorbeeld werden uitgedragen door de Utrechtse School, de aandacht voor het slachtoffer van criminaliteit is gaan dienen als legitimatie voor strafrechtelijk ingrijpen. Dit heeft geresulteerd in een versterking van de repressieve aanpak. Volgens Hans Boutellier (1993) was dit geen bewuste sturing, maar een onvermijdelijke trend, maar dat is mij te gemakkelijk. Men heeft de buitenstrafrechtelijke dader-slachtoffer-bemiddelingen geen kans willen geven, omdat het niet in het vigerende Justitiebeleid paste.
      Ik zie een actieve beweging vanuit Justitie (inclusief het WODC) om zich het slachtofferbelang toe te eigenen en onder te brengen bij politie en justitie. De Wet Terwee, waarmee de voegingsprocedure voor slachtoffers binnen het strafrecht werd uitgebreid, was daarop geënt: dat was het nieuwe justitiële slachtofferbeleid. Feitelijk is zo het hele idee van dading, en daarmee iedere vorm van dader-slachtofferbemiddeling buiten het strafrecht, de nek om gedraaid. Later heeft Jan van Dijk (2008) de herstelgerichte aanpak zelfs getypeerd als iets wat geworteld zou zijn in de christelijke moraal van vergeving. Wanneer Hans Boutellier (1993) in zijn proefschrift spreekt van een ‘victimalisering’ van de moraal in een seculiere tijd, is hij op dat aspect, dat er voor alles sprake was van een instrumentalisering van het slachtoffer en een victimalisering van het strafrecht, te weinig kritisch geweest. Hij laat bijvoorbeeld na om op andere moraliteiten te wijzen, zoals het vertrouwen in de medemens en in de instituties, zoals we eerder benoemden.
      Vanaf die tijd is de complexiteit van wat we ‘criminaliteit’ noemen verdwenen en daarmee is ook de aanpak versimpeld. Het is een ‘oorlog’ geworden: een ‘war on’ terrorisme, drugs en dus ook een ‘war on crime’. Dat met die oorlogsmetafoor een totaal verkeerd beeld van veelal alledaagse problemen wordt geschetst, dat deed er niet meer toe. Strafrecht wordt in die framing van het probleem gezien als de oplossing voor ongewenst gedrag. Alle andere ideeën worden als hopeloos naïef gediskwalificeerd. Wie verdedigt er nog de stelling dat strafrechtelijke leedtoevoeging ineffectief, duur en schadelijk is?
      Toen ik begon na te denken over de strafrechtspleging was de geregistreerde criminaliteit gering. Het opsporingspercentage was weliswaar hoger dan nu, maar uiteindelijk zaten er toen maar een 1500 mensen, voornamelijk mannen, in de gevangenis. Het strafrecht vervult dus vooral een rituele rol. Folkert Jensma becijfert in NRC Handelsblad (2 december 2012), dat van de 8,1 miljoen misdrijven er maar 3,1 procent wordt opgehelderd en uiteindelijk slechts een krappe 1,8 procent wordt berecht. Ik denk dat dit laatste percentage nog meer is afgenomen, omdat de afdoening door het Openbaar Ministerie en de politie zelf is toegenomen. Overigens vertonen de geregistreerde criminaliteitscijfers al meer dan een decennium een dalende tendens. Het is genoegzaam bekend dat dit niet op het conto van justitieel beleid kan worden geschreven. Het logische gevolg om van het strafproces dan ook maar echt een puur rituele gebeurtenis te maken zou volgens critici voorbijgaan aan de subjectieve beleving van misdadig gedrag; maar juist die is de afgelopen jaren sterk veranderd. Neem de woorden misdaad en crimineel: die werden vroeger niet gebruikt in de berichtgeving; men had het over delinkwenten – met ‘kw’ inderdaad. Cameratoezicht, het vertonen van beelden in tv-programma’s, het voluit vermelden van de naam van een verdachte, het is nu doodgewoon geworden, net als beelden van geweld en agressie tot de dagelijkse kost zijn gaan behoren; nog maar twintig jaar geleden was dat not done.
      In de periode van juni 1991 tot juni 1995 heb ik voor D’66 in de Eerste Kamer gezeten, maar in deze functie, waar politieke afwegingen de dienst uitmaken, was ik niet op mijn plek. Geef mij maar een adviesfunctie. Het bleek lastig om de steun aan wetsvoorstellen op hun inhoud te baseren. Meestal gaven politieke aspecten, zoals het al of niet steunen van de minister die het wetsvoorstel verdedigde, de doorslag.
      Maar goed, het is zeker niet allemaal kommer en kwel. De huidige ontwikkeling van het herstelrecht volg ik met belangstelling. Mijn neef Alexander de Savornin Lohman is bezig met een internationale beweging Duurzaam Recht, waarin hij de mogelijkheid ziet om binnen het rechtsstelsel het conflictmodel te vervangen door een herstelmodel.7x Zie: De Savornin Lohman & Van Straalen (2015) en www.aion-inspiration.nl/index.php?id=alexander&size. Interessant is ook dat het WODC een rapport uitbrengt over een zogenoemd tweefasenproces (Keulen et al., 2013). Oorspronkelijk is dat een idee van Louk Hulsman. Die stelde al in de jaren 1950 voor het strafproces te splitsen in een eerste fase voor het vaststellen van de schuld en een tweede fase waarin de sanctie wordt bepaald. In die tweede fase zou leidend moeten zijn wat de beste reactie is om recidive te voorkomen. Dus ook hier zie je maar: er zijn steeds nieuwe mensen die een betere wereld wensen.

      Literatuur
    • Boutellier, H. (1993), Solidariteit en slachtofferschap: de morele betekenis van criminaliteit in een postmoderne cultuur. Nijmegen: Socialistiese Uitgeverij.

    • Boutellier, H. (2015), Het seculiere experiment: hoe we van God los gingen samenleven. Amsterdam: Boom.

    • Coornhert-Liga (1984), Dienstverlening. Amsterdam: Coornhert Liga.

    • Coornhert-Liga (1985), Misdadig misdeeld: de positie van het slachtoffer in de strafrechtspleging. Breda: Coornhert-Liga.

    • Denkers, F.A.C.M. (1975), Criminologie en beleid: De invloed van penologische research op het strafrechtelijk beleid. Nijmegen: Dekker & Van de Vegt.

    • Denkers, F.A.C.M. (1993), Op eigen kracht onveiligheid de baas: de politie van pretentieuze probleemoplosser naar bescheiden ondersteuner. Lelystad: Vermande.

    • Dijk, J.M. van (2008), Slachtoffers als zondebokken. Antwerpen: Maklu.

    • Keulen, B.F., e.a. (2013), Naar een tweefasenproces? Over voor- en nadelen van een strafproces in twee fasen, in relatie tot de posities van slachtoffer en verdachte. Den Haag: WODC.

    • Savornin Lohman, A.F. de & J. van Straalen (2015), Sustainable Justice Charter 1.0 (2015-12-10). Utrecht: Center for Sustainable Justice.

    • Savornin Lohman, J. de & H. Raaff (2001), In de frontlinie tussen hulp en recht. Hilversum: Coutinho.

    • Smits, H. (2008), Strafrechtshervormers en hemelbestormers: opkomst en teloorgang van de Coornhert-Liga. Amsterdam: Aksant.

    • Soetenhorst-De Savornin Lohman, J. (1975), Kwaad dat mag. Strafrechtspleging tussen traditie en vernieuwing. Rotterdam: Universitaire Pers.

    • Soetenhorst-De Savornin Lohman, J. (1988), De reclassering en het kille strafrechtelijke klimaat. In: C.J.C.F. Fijnaut (red.), Reclassering: Horizon 2000. Arnhem: Gouda Quint, 51-80.

    • Soetenhorst-De Savornin Lohman, J. (red.) (1989), Slachtoffers van misdrijven: ontwikkelingen in hulpverlening, recht en beleid. Arnhem: Gouda Quint.

    • Soetenhorst-De Savornin Lohman, J. (1990), Doe wel en zie om: maatschappelijke hulpverlening in relatie tot het recht. Lisse: Swets en Zeitlinger.

    • Soetenhorst-De Savornin Lohman, J. (1993), Dading in plaats van strafrecht: een troetelkindje. In: P. Wiewel (red.), Dading in plaats van strafrecht. Arnhem: Gouda Quint, 27-32.

    • Soetenhorst-De Savornin Lohman, J. & U. Jansz (1986), Seksueel geweld zal de wetgever een zorg zijn. Een rechtsvergelijkend onderzoek naar de veranderingen in de zedelijkheidswetgeving in Nederland, Zweden en Denemarken over de periode 1960-1985. Arnhem: Gouda Quint.

    • Swaaningen, R. van & J. Blad (2011), De ontmaskering van het strafrechtelijk discours: een inleiding tot het werk van Louk Hulsman. In: R. van Swaaningen & J. Blad (red.), De ontmaskering van het strafrechtelijk discours: een bloemlezing uit het werk van Louk Hulsman. Den Haag: Boom Juridische uitgevers, 9-30.

    • Wemmers, J-A. M. & T. Van Hecke (1992), Strafrechtelijke dading. Den Haag: WODC-reeks K23.

    Noten

    • 1 Op de website www.jdesavorninlohman.nl is ook een aantal links naar eerdere tv- en kranteninterviews met Jacqueline de Savornin Lohman te vinden.

    • 2 Centrale Raad van Advies voor de Strafrechtspleging heet tegenwoordig de Raad voor de Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming.

    • 3 Jacqueline laat me de foto’s van haar promotie zien, waarop één van haar kinderen, Wirt Soetenhorst, wegduikt.

    • 4 Jacquelines overgrootvader, jonkheer Alexander Frederik de Savornin Lohman, heeft in 1908 de Christelijk Historische Unie (CHU) opgericht; een van de (gereformeerde) Anti-Revolutionaire Partij (ARP) afgesplitste politieke partij, die vooral steunde op de Nederlands hervormde zuil. Beide protestantse partijen zijn in 1980 opgegaan in het Christen Democratisch Appèl (CDA).

    • 5 MVM was een in 1968 door Joke Smit en Hedy d’Ancona opgerichte feministische actiegroep, die onder andere de basis vormde voor ‘Dolle Mina’.

    • 6 Aanhangers van de antipsychiatrie, zoals de Italiaan Franco Basaglia, de Fransman Michel Foucault, de Amerikaan Thomas Szasz of in Nederland Jan Foudraine en Kees Trimbos keerden zich tegen de medicalisering van psychiatrische aandoeningen en tegen institutionalisering als remedie. De Stichting Pandora was een op deze leest geschoeide patiëntenvereniging en Dennendal was een psychiatrische inrichting waarin de autonomie van patiënten hoog in het vaandel stond. Na een incident in 1974 werd Dennendal op last van de regering Den Uyl gesloten.

    • 7 Zie: De Savornin Lohman & Van Straalen (2015) en www.aion-inspiration.nl/index.php?id=alexander&size.


Print dit artikel