DOI: 10.5553/TvC/0165182X2023065001001

Tijdschrift voor CriminologieAccess_open

Redactioneel

Mensenrechten als toetssteen in het criminologisch onderzoek

Auteurs
DOI
Toon PDF Toon volledige grootte
Auteursinformatie Statistiek Citeerwijze
Dit artikel is keer geraadpleegd.
Dit artikel is 0 keer gedownload.
Aanbevolen citeerwijze bij dit artikel
André van der Laan, Stefaan Pleysier en Ton Liefaard. (2023). Mensenrechten als toetssteen in het criminologisch onderzoek. Tijdschrift voor Criminologie (65) 1-2, 3-14.

Dit artikel wordt geciteerd in

    • Inleiding

      Criminologische vraagstukken en mensenrechtenthema’s zijn nauw aan elkaar verbonden. Toch lijken ze in het wetenschappelijke onderzoek vaak als aparte onderwerpen te worden beschouwd. In een snel veranderende maatschappij, na een pandemie, ten tijde van een (dreigende) wereldcrisis waarin globalisering, migratie en nativisme op gespannen voet staan, economische belangen en duurzaamheid lijken te concurreren, sociale en economische onzekerheden dreigen toe te nemen en oorlog en conflict prominent aanwezig zijn, met alle gevolgen van dien, is het juist relevant om de verwantschap tussen beide nader te bekijken. Dat we parallel aan deze ontwikkelingen ook constateren dat nationale en lokale overheden in toenemende mate grijpen naar risico-inperking, controle en (gedrags)regulering in het streven naar veiligheid en maatschappelijke orde, zet het belang van een geïntegreerde criminologische en mensenrechtelijke agenda alleen maar meer in de verf.

      Mensenrechten zijn normatieve regels om rechten en vrijheden van individuen die in aanraking komen met overheden en niet-statelijke actoren (waarbij we hier onder andere multinationals, bedrijven of maatschappelijke organisaties bedoelen) te waarborgen (Weber e.a., 2014, 1). Ze kunnen worden gezien als een systeem van normen, waarden en principes, gereguleerd via nationale wetgeving en internationale verdragen, waaraan primair statelijke actoren, zoals overheden en uitvoeringsinstanties of administraties, zich moeten houden. In aanvulling hierop wordt ook steeds meer verwacht dat niet-statelijke actoren zich behoren te houden aan dit normenkader in de bejegening van individuen of groepen individuen (Bullock & Johnson, 2012). Mensenrechten kunnen in die zin ook richting geven aan het beleid en de praktijken van professionals werkzaam bij overheden en organisaties in hun omgang met en behandeling van individuen en groepen in de samenleving. Ze bieden een normatief kader waartegen het optreden van nationale en lokale overheden alsook van bedrijven en organisaties ten aanzien van individuen of groepen kan worden getoetst. Mensenrechten waarborgen en zien toe op het naleven van sociale, culturele en economische gelijkheid en democratische vrijheden en rechten voor burgers en groepen burgers. In een periode waarin de nadruk steeds meer komt te liggen op het inperken van risico’s en het streven naar veiligheid en controle door overheden, bieden mensenrechten een theoretisch en conceptueel kader om kritische vragen te stellen bij dat handelen van overheden en niet-statelijke actoren, of juist het nalaten daarvan (Bullock & Johnson, 2012; Weber e.a., 2014). Waar nodig dient het mensenrechtenkader als toetssteen voor het bepalen van de verantwoordelijkheid en daarmee aansprakelijkheid van voornoemde actoren voor het niet adequaat beschermen van de rechten en vrijheden van (groepen) burgers.
      Van belang hierbij is te onderkennen dat de term ‘mensenrechten’ staat voor een verzameling van fundamentele rechten en vrijheden van mensen in het algemeen, van groepen mensen in het bijzonder, waaronder vrouwen, kinderen en personen met een handicap, en ten aanzien van bepaalde specifieke thema’s, zoals bescherming van burgerlijke en politieke rechten en van economische, sociale en culturele rechten, of bescherming tegen foltering en andere vormen van wrede, onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing. Internationaal worden mensenrechten, in algemene en bijzondere zin zoals hiervoor bedoeld, sinds de twintigste eeuw gereguleerd op het niveau van de Verenigde Naties en op regionaal niveau, in Europa via de Raad van Europa en de Europese Unie. Beide categorieën juridische kaders zijn voor Nederland en Vlaanderen van groot belang en werken door in de ‘eigen’ rechtsorde via de Nederlandse Grondwet respectievelijk de Belgische Constitutie (Limbeek & Bruning, 2014; Vandenhole, 2014).

      Hoe individuen of groepen zich verhouden tot nationale of lokale overheden of tot niet-statelijke actoren en betekenis geven aan en omgaan met de macht van die staat (‘state power’) of bedrijven en maatschappelijke organisaties, zijn bij uitstek relevante onderwerpen voor de criminologie. Naast onderzoek vanuit microcriminologisch perspectief, waar wordt nagegaan waarom sommige individuen wel en andere geen criminaliteit plegen, en vanuit mesocriminologisch perspectief, waar dergelijke patronen op buurtniveau worden bestudeerd, is er nood aan macrocriminologisch onderzoek over maatschappelijke processen, nationale en internationale gemeenschappen en instituties, en de relaties met individuen en groepen in een samenleving (Braithwaite, 2022, 38). Een brede invulling van de criminologie, met aandacht voor het micro-, meso- en macroniveau, stimuleert onderzoek dat inzicht biedt in hoe mensenrechten neergelegd in regelgeving en richtlijnen vorm krijgen in de praktijk, en andersom hoe de empirische praktijk gevolgen kan hebben voor mensenrechten en wetgeving.
      Criminologisch onderzoek naar het naleven van mensenrechten is niet alleen van belang als het transnationale of mondiale vraagstukken (migratie, klimaat, oorlog en gewapende conflicten, etc.) betreft (Van Swaaningen & Zaitch, 2022). Criminologisch onderzoek vanuit een mensenrechtelijke benadering richt zich ook op thema’s zoals punitiviteit, controle of preventie, en stelt zich onder meer de vraag in hoeverre algemene principes zoals gelijkheid, proportionaliteit en een eerlijk proces zijn gewaarborgd (Weber e.a., 2014, 231-232). Daarom is het ook dichter bij huis, in de bestudering van de aanpak en preventie van criminaliteit door overheden of niet-statelijke actoren op nationaal of lokaal niveau, relevant te weten hoe het gesteld is met de naleving van mensenrechten in die praktijk. De voorbeelden van het belang van dat soort onderzoek zijn legio: denk aan politieoptreden, de werking van het straf(proces)recht of de tenuitvoerlegging van justitiële sancties met vrijheidsbeneming als allicht de meest ingrijpende tussenkomst tussen staat en individu, waarbij al dan niet sprake kan zijn van etnisch profileren, seksedifferentiatie of een anderszins ongelijke bejegening van groepen. Maar het gaat bijvoorbeeld ook over het opleggen van allerhande lokale samenscholings-, plaats- of gebiedsverboden om de openbare orde en veiligheid te garanderen, zonder de tussenkomst van een rechter, die hier allicht ook rekening zou houden met onder andere de beperking van de vrijheid van meningsuiting en vereniging. Of denk ook aan hoe bijvoorbeeld bedrijven of maatschappelijke organisaties omgaan met hun werknemers of omwonenden als economische belangen leiden tot milieuschade met verregaande gevolgen voor een veilige werk- of woonomgeving.
      In onze hedendaagse samenlevingen lijken overheden steeds meer belang te hechten aan de bestrijding en preventie van criminaliteit. Het gaat om het beheersen en als het enigszins kan voorkomen van criminaliteit nog voordat zij heeft plaatsgevonden. Dat laatste gebeurt dan bijvoorbeeld op basis van risico-inschattingen in concrete situaties, of door het opstellen van risicoprofielen op basis van kenmerken van (groepen) mensen. Daar waar vanuit een strafrechtelijk kader criminaliteit gesanctioneerd wordt nadat zij heeft plaatsgevonden, ligt bij deze vormen van criminaliteitspreventie de nadruk steeds vaker op toekomstige risico’s of potentiële schade nog zonder dat de daad zelf heeft plaatsgevonden (Zedner, 2009; Schinkel, 2009). Zo’n preventieve benadering, met behulp van prepressieve maatregelen, gericht op surveillance, beveiliging en opsporen van risico’s, is weliswaar bedoeld om criminaliteit te reduceren en maatschappelijke veiligheid te vergroten, maar heeft potentieel ook latente, negatieve effecten en gevolgen die omwille van de goede bedoelingen weleens vaker uit het oog worden verloren. Zo stelt men zich zeker niet altijd de vraag of dergelijke maatregelen niet ook individuele vrijheden aantasten of onze privacy fundamenteel bedreigen, en daarmee misschien wel hun doel voorbijschieten. Het empirisch criminologisch onderzoek kan zicht bieden op de doelbereiking van bepaalde maatregelen, met aandacht voor zowel de bedoelde als de onbedoelde effecten. Door de maatregelen eveneens expliciet te toetsen aan principes zoals gelijkheid, non-discriminatie, proportionaliteit of een eerlijk proces, worden die latente, negatieve effecten van sociale controle en criminaliteitsbeheersing bovendien ook fundamenteler in beeld gebracht en bestudeerd (Weber e.a., 2014, 108-125).
      Empirisch criminologisch onderzoek naar (de naleving van) mensenrechten is eveneens belangrijk om onbedoelde gevolgen van mensenrechten en richtlijnen in de uitvoeringspraktijk duidelijk te krijgen. Een voorbeeld kan dit verduidelijken. Hoewel westerse overheden zich merendeels conformeren aan internationale mensenrechten, is het de vraag of de implementatie ook leidt tot het naleven ervan in de praktijk en tot het verbeteren van de positie van individuen in contact met gezagsdragers. Zo bleek bijvoorbeeld uit een Brits onderzoek (Bullock & Johnson, 2012) naar de implementatie van de Human Rights Act (HRA) in het politiewerk in Engeland en Wales dat de HRA wel had geleid tot richtlijnen om te implementeren in de praktijk, maar dat deze richtlijnen vooral leidden tot het afvinken van lijstjes door agenten in de operationele praktijk. In de omgang met en het verhoren van verdachten veranderde echter weinig. Meer nog, er werd geconstateerd dat de richtlijnen die vanwege de HRA werden ingevoerd en de discretionaire mogelijkheden die deze agenten bood bij de interpretatie ervan voor hun werk, ervoor zorgden dat politieagenten hun reguliere werkwijze konden legitimeren (Bullock & Johnson, 2008, 3-4). Goldson en Kilkelly (2013) observeren een vergelijkbaar probleem ten aanzien van internationale mensenrechtenstandaarden en de bescherming van jongeren tegen onrechtmatige vrijheidsberoving. En een dergelijke ‘compliance gap’ komt niet alleen voor bij uitvoeringsorganisaties gerelateerd aan overheden, maar ook in de private sector.
      In al deze contexten is het relevant om de naleving van mensenrechten, knelpunten daarin of risico’s op schendingen daarvan te kennen (Weber e.a., 2014). Dit vraagt dan ook om een kritische studie van de wijze waarop overheden en niet-statelijke actoren in de interactie met burgers omgaan met mensenrechten. Het gaat hierbij verder dan alleen het bestuderen van waarborgen, het betreft juist ook hoe mensenrechten in de praktijk worden nageleefd en toegepast.

      De bestudering van mensenrechten en empirisch criminologische vraagstukken zijn dus geen aparte losstaande disciplines, maar hebben baat bij een grotere integratie en interactie. Braithwaite beargumenteert dat ‘in doing social theory we should look for that adjustment between normative and explanatory categories of analysis’ (Braithwaite, 2022, 64; Braithwaite & Pettit, 2000). Als waarden en normen, en een normatief kader zoals mensenrechten, breed worden gedragen, dan wil dat zeggen dat zo’n normatief kader ook een verklaring kan zijn voor het menselijk handelen en de wijze waarop mensen met het optreden van instituties omgaan. Net om die reden is de integratie van een normatieve en verklarende (empirische) benadering in het criminologisch onderzoek een grote meerwaarde (Braithwaite, 2022, 37). Belangrijk daarbij is dat vanuit de criminologie het engagement met mensenrechten gericht moet zijn op het betrekken en waar aan de orde doorgronden van de betekenis van mensenrechten in juridische zin. Indien er slechts aan de oppervlakte over de juridische betekenis van mensenrechten wordt nagedacht, kunnen de benodigde integratie en interactie niet goed plaatsvinden. Bovendien kan dit een bedreiging vormen voor mensenrechten, omdat er dan mogelijk te gemakkelijk conclusies worden getrokken over de meerwaarde van mensenrechten (zie ook hierna de zogenaamde ‘discursive human rights criminology’), die geen recht doen aan de werkelijke betekenis en/of potentie.

    • Hernieuwde aandacht voor mensenrechten in de criminologie

      In de Angelsaksische empirische criminologie is sinds het begin van de 21ste eeuw een vernieuwde interesse voor mensenrechten (Murphy & Whitty, 2013; Weber e.a., 2014). In de internationale literatuur is al wel langer een traditie van wat de ‘criminology for human rights’ (Stanley, 2007, in: Weber e.a., 2014, 72) wordt genoemd. De bestudering van mensenrechten was daarvoor vooral een bezigheid van juristen en filosofen en maar beperkt een van criminologen (Murphy & Whitty, 2013). Dat is aan het veranderen. In de hedendaagse met name Angelsaksische criminologie worden mensenrechtenvraagstukken vanuit diverse disciplines en met multidisciplinaire onderzoeksmethoden bestudeerd. Er is een variatie aan bronnen en methoden ontstaan om mensenrechten te onderzoeken, variërend van historische studies naar hoe mensenrechten zich in het politieke en juridische discours ontwikkelen, over analyses van gerechtelijke uitspraken, tot aan empirisch onderzoek naar hoe mensenrechten zich manifesteren in politieke praktijken en organisatieculturen (van bijv. politie, detentie, reclassering, bedrijven of maatschappelijke organisaties), waarbij gebruik wordt gemaakt van zowel kwalitatieve als kwantitatieve methoden (Murphy & Whitty, 2013, 580; Weber e.a., 2014).

      Hoe ziet het empirisch criminologisch landschap dat mensenrechten bestudeert eruit? In navolging van Dembour (2012, in Weber e.a., 2014) verdelen Weber en collega’s (2014) het criminologisch onderzoek naar mensenrechten in vier stromingen.
      Een eerste stroming wordt de ‘natural human rights criminology’ genoemd. In deze stroming worden mensenrechten gezien als een gegeven. Ze zijn universeel, maar kunnen lokaal wel anders worden ingevuld. Mensenrechten worden opgevat als een standaard vanwaaruit strafrechtelijk beleid en daaraan gerelateerde programma’s en interventies kunnen worden beoordeeld. Mensenrechten bieden mogelijkheden om individuen te beschermen tegen hedendaagse populaire punitieve tendensen, een overtrokken beheersing en beveiliging van de maatschappij of een al te voortvarende risicomijdendesamenleving (Weber e.a., 2014, 75). In onderzoek binnen deze stroming worden concepten uit het mensenrechtenkader afgeleid en wordt vervolgens nagegaan hoe hiermee wordt omgegaan in bijvoorbeeld de praktijk van politie, rechtbank, gevangeniswezen of reclassering. Daar in dergelijk onderzoek vaak knelpunten in die praktijk worden gevonden, wordt dit type onderzoek ook wel geschaard onder de ‘implementation gap studies’. Denk daarbij bijvoorbeeld aan onderzoek vanuit het procedurele rechtvaardigheidsmodel (Tyler, 2003; 2010), waarbij het onder andere gaat om de invloed van een rechtvaardige bejegening door professionals van degenen die met hen te maken krijgen. Maar ook in het evidence based onderzoek naar de effecten van justitiële programma’s of interventies worden ethische en mensenrechtelijke vraagstukken meegenomen, ook al blijft de primaire focus vaak de vraag naar ‘what works’ en de effectiviteit van de interventies.
      Een tweede stroming betreft de ‘deliberative human rights’-criminologie. Mensenrechten worden in deze onderzoeksrichting opgevat als principes, waarover men het bij consensus eens is geworden, die zijn uitgekristalliseerd in wetten. Het zijn rechten die potentieel universeel zijn, maar de lokale context over hoe ze worden ingevuld is relevant, en dat kan ook weer leiden tot nuanceringen ten opzichte van het mensenrechtenkader, zeker wanneer de daarin neergelegde normen ‘open’ zijn en verschillend kunnen worden ingevuld of geïnterpreteerd. Deze stroming linkt aan het criminologisch onderzoek vanuit onder andere de ‘peacemaking crim­inology’, ‘restorative justice’, ‘therapeutic jurisprudence’ of ‘transitional justice’, waarin alternatieve vormen buiten het strafrecht worden gezien als oplossingen om te reageren op conflicten en criminaliteit in de samenleving (zie o.a. Van Stokkom, 2016; Gal & Wexler, 2015; Braithwaite, 2002).
      Een derde stroming wordt de ‘protest human rights criminology’, ook wel de ‘critical human rights’ studies, genoemd. Mensenrechten worden opgevat als rechten waarvoor is gestreden en die moeten worden opgenomen in (landelijke) wetten omdat die vaak tekortschieten. Die wetten zijn er niet alleen om individuen of groepen te beschermen tegen de macht van de staat, maar ook tegen die van lokale overheden of private partijen (bescherming tegen ‘state-corporate crime’). Vanuit de kritische criminologie worden mensenrechten vooral bestudeerd vanuit dit protestperspectief. Concepten vanuit het mensenrechtenkader worden bijvoorbeeld gebruikt om sociale rechtvaardigheid (‘social justice’) en gelijkheid (‘equality’) te onderzoeken. Mensenrechten worden niet zozeer als een standaard gezien, maar als gereedschap om veranderingen in die praktijken aan te brengen (Cohen, in: Weber e.a., 2014, 79). Het onderzoek binnen deze stroming gaat uit van een bottom-up empirische benadering en bestudeert hoe rechten in een specifieke context al dan niet werken, of niet werken zoals beoogd. Uit dit soort onderzoek komen vaak aanbevelingen die zijn gericht op aanpassingen van beleid en praktijk aan die rechten, of aan (handelings)richtlijnen die voortkomen uit die rechten.
      Tot slot onderscheiden Weber en collega’s (2014) de stroming van de ‘discursive human rights criminology’. In deze stroming worden mensenrechten gezien als rechten waarover wordt gesproken, gebaseerd op taal en aanwezig in een discours. Mensenrechten bestaan in wetten en binnen dat discours, maar de veronderstelde universaliteit van deze rechten is schijn. Daarom zijn ze irrelevant als het gaat om het bestuderen van sociale fenomenen. Als voorbeeld noemen Weber en collega’s (2014, 80-82) criminologisch onderzoek vanuit een foucaultiaanse of marxistische traditie.

    • Dit themanummer

      Met dit themanummer willen we voor de Nederlandse en Vlaamse context een brug slaan tussen mensenrechten als een set van normatieve claims waaraan overheden in het veiligheids- en justitiële domein zijn gehouden en de empirische praktijk waarin deze rechten al dan niet (kunnen) worden nageleefd.
      Hoe zit het met de Vlaamse en Nederlandse criminologie in de empirische bestudering van (het naleven van) mensenrechten binnen het Vlaamse en Nederlandse grondgebied? Is het zoals Tonry over de Amerikaanse criminologie opmerkt dat ‘we Americans do not care much about human rights’ (Tonry, 2008, 9-11, geciteerd in: Murphy & Whitty, 2013, 570)? Dat lijkt alvast niet het geval te zijn, zonder de intentie te hebben een compleet overzicht te hebben of daarbij maar in de buurt te komen.
      Voorop staat dat het naleven van mensenrechten wel moet worden beschouwd in de context van het land waarover het gaat (Van Swaaningen & Zaitch, 2022). Wat onder mensenrechten wordt verstaan en hoe dat uitpakt in de praktijk hangt immers samen met de levensstandaard van een land en met de bereidheid van een land om mensenrechten te respecteren. De Nederlandse en Vlaamse situatie wat betreft waarborgen en naleven van mensenrechten zijn van een totaal andere orde dan die van andere, niet-westerse landen met bijvoorbeeld totalitaire regimes of met (veel) minder beschikbare middelen (Van Swaaningen & Zaitch, 2022, 5). Dat betekent uiteraard niet dat het niet relevant zou zijn om ook voor de Vlaamse en Nederlandse context in het criminologisch onderzoek aandacht te hebben voor mensenrechten in de praktijk. Integendeel, ook in Nederland (en breder het Nederlandse Koninkrijk) en Vlaanderen is er nood aan voldoende aandacht voor mensenrechten in en in relatie tot criminologisch onderzoek.
      Op de call for papers ontvingen we een breed pallet aan onderzoeksvoorstellen, zowel inhoudelijk als methodologisch gevarieerd, en niet alleen empirische, maar ook beschouwende voorstellen. Vanuit de Vlaamse en Nederlandse criminologie lijkt ook het belang gezien te worden om een verbinding te maken tussen juridisch en normatief mensenrechtenonderzoek en empirisch criminologisch onderzoek. Er komt in dit themanummer een brede waaier van onderzoek naar de naleving of (mogelijke) schendingen van mensenrechten in de praktijk in Nederland en Vlaanderen aan bod. Het recht op een eerlijk proces, zowel bij minder- als meerderjarigen, is een veel bestudeerd onderwerp. Daarnaast wordt ingegaan op specifieke mensenrechten, zoals het recht op participatie in een strafproces, het gelijkheidsbeginsel en het recht op vereniging, vergadering of de vrijheid van meningsuiting. Ook de relatie tussen mensenrechten en milieuschendingen door multinationals komt aan bod.
      We zien een variatie aan gebruikte methoden van onderzoek. Een enkele studie is beschouwend van aard, maar het merendeel betreft juridisch-empirische studies. In de empirische delen hebben kwalitatieve studies, of studies met een mixed ­method design, de overhand. Onderzoek waarbij mensenrechtenkaders meer kwantitatief worden getoetst, is in de minderheid, maar ontbreekt niet. Daarbij richt het onderzoek zich enerzijds vanuit een meer microcriminologisch perspectief op diverse groepen en het al dan niet schenden van mensenrechten in die groepen. Anderzijds gaat het vanuit een meso- of macroperspectief ook over acties van internationaal opererende niet-statelijke actoren, landelijke en lokale overheden en uitvoeringsinstanties of administraties van die overheden. We kunnen stellen dat de bestudering van mensenrechten in de criminologische praktijk, zoals dat samenkomt in dit themanummer, een multidisciplinair en multimethodisch karakter heeft.

      De artikelen in dit themanummer hebben we ingedeeld in de vier hiervoor onderscheiden stromingen. Dat is uiteraard een hachelijke onderneming, aangezien het mogelijk is dat de auteurs zelf van mening kunnen zijn dat hun bijdrage eerder onder een andere stroming te scharen is. Dat is te verdedigen, aangezien de vier stromingen ook deels overlappend en daarmee niet wederzijds uitsluitend zijn. De verantwoordelijkheid voor deze indeling ligt derhalve geheel bij de redactie.
      Het merendeel van de artikelen in dit nummer zijn volgens de redactie studies die te scharen zijn onder de noemer van ‘natural human rights’-criminologie of ‘implementation gap’-studies.
      Marloes van der Linden en Marije Jeltes onderzoeken voor de buitengerechtelijke afdoening Halt op welke manier het recht op participatie (art. 12 van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK)) is overgenomen in de richtlijnen van Halt en in hoeverre deze zijn ervaren door jongeren die een Halt-interventie hebben gehad. Vanuit Europese richtlijnen destilleren de auteurs meerdere indicatoren die het recht op participatie weergeven. Het betreft informeren, het kunnen uiten van de mening, ernaar luisteren en er passend belang aan hechten gegeven de leeftijd en cognitieve rijpheid, terugkoppeling van de besluitvorming aan het kind en toegang tot een klachtenprocedure. Vervolgens gaan de auteurs na in hoeverre deze indicatoren terugkomen in het handboek van Halt en bevragen zij een steekproef van ex-Halt-deelnemers naar hun mening over deze indicatoren van participatie. De constatering is dat Halt in de richtlijnen uitwerking heeft gegeven aan de indicatoren, maar dat deze naar de meningen van de jongeren die met Halt te maken hebben gehad nog niet heel duidelijk terugkomen.
      Wendy De Bondt en Lisa Vercruysse gaan nader in op de participatie van minderjarigen in de jeugdrechtbank in Vlaanderen. Daarbij gaan ze na in welke mate de Vlaamse praktijk rond het horen van minderjarigen voldoet als manier om hun participatie vorm te geven tijdens een procedure bij de jeugdrechtbank. Dit onderzoeken ze langs vijf stappen die door het Kinderrechtencomité van de Verenigde Naties zijn uitgewerkt: de voorbereiding bij het horen, het horen zelf, de beoordeling van de capaciteit van de minderjarige, de terugkoppeling naar de minderjarige en de mogelijkheid tot het neerleggen van een klacht. Ze constateren op basis van interviews met professionals en jongeren dat er in de praktijk uiteenlopende ervaringen zijn in hoe participatie in deze vijf fasen vorm krijgt, en dat regulatie daarvan ontbreekt. Hierdoor hangt de mogelijkheid tot effectieve participatie van jongeren af van de individuele professionals met wie jongeren te maken krijgen.
      Stephanie Rap is nagegaan in hoeverre het recht om gehoord te worden en het recht op participatie, beide als onderdeel van het recht op een eerlijk proces, door jongeren die in een justitiële jeugdinrichting (JJI) in Nederland verbleven, werd ervaren. Via concepten uit de procedurele rechtvaardigheidstheorie zijn deze rechten geoperationaliseerd. Daarbij ging het bijvoorbeeld om de mate waarin een jongere informatie kreeg en sociale steun ervaarde. Op basis van empirische resultaten in een kleine steekproef van jongeren en focusgroepen constateert de auteur dat jongeren die in een JJI zijn geweest het proces niet direct als eerlijk ervaren. Haar conclusie is dan ook dat om fundamentele mensenrechten te implementeren het niet alleen belangrijk is deze in wet- en regelgeving te waarborgen, maar deze ook in de praktijk na te leven.
      In een beschouwend artikel op basis van de internationale literatuur onderzoekt Lore Mergaerts of de invoering van procedurele rechten heeft bijgedragen aan de bescherming van verdachten tijdens een verhoor. Daarbij is zowel experimenteel laboratoriumonderzoek als veldonderzoek naar het verhoor van verdachten meegenomen in de selectie. De auteur concludeert dat recente Europese ontwikkelingen in het recht de procedurele rechten van verdachten en beklaagden in het strafproces hebben versterkt. Dit betekent echter nog niet dat hiermee in de praktijk ook de positie van verdachten direct is verbeterd. Zo signaleert ze risico’s op het schenden van mensenrechten als verdachten niet effectief kunnen deelnemen aan het strafproces, en risico’s wat betreft het afleggen van onvrijwillige of valse bekentenissen. Deze problemen ondermijnen de legitimiteit van strafrechtspleging. Uit de internationale empirische literatuur trekt de auteur de conclusie dat verdachten niet goed in staat zijn om hun rechten effectief uit te oefenen. Processen in de verhoorpraktijk waarbij zich knelpunten voordoen in het uitoefenen van procedurele rechten, betreffen bijvoorbeeld het door een verdachte als zeer stressvol ervaren verhoor, de kwetsbaarheid van verdachten, het afzien van een raadsman of de toegepaste verhoorstijlen. Het gaat hier om knelpunten in de praktijk die niet zo direct op te vangen zijn met wetten of richtlijnen. Het is daarom van belang magistraten bewust te maken van de processen die spelen bij de manier waarop verhoren tot stand komen en verklaringen worden afgelegd, aldus de auteur.
      Een van de rechten die er voor verdachten tijdens een verhoor zijn, betreft de aanwezigheid van een raadsman. Willem-Jan Verhoeven en Teun Geurts bestudeerden hoe de in 2017 ingevoerde Wet raadsman bij het politieverhoor in de praktijk werkt. Ze reconstrueren daartoe eerst de beleidstheorie en analyseren vervolgens diverse empirische studies. De auteurs constateren dat hoewel de wet in de praktijk op hoofdlijnen wordt uitgeoefend als beoogd, er diverse knelpunten in de praktijk optreden die niet bijdragen aan het verbeteren van de rechtspositie van verdachten. Zo signaleren ze dat opsporingsambtenaren maar beperkt nagaan of verdachten hun rechten begrijpen en dat advocaten zelf lijken af te wegen of ze wel of niet bij een verhoor aanwezig zijn. Daarnaast is er een groep verdachten die vrijwillig afstand doen van hun recht op rechtsbijstand, waardoor ze ook geen bijstand bij verhoor krijgen. Al met al is hun conclusie dat er niet zonder meer van uit kan worden gegaan dat met de Wet raadsman bij het politieverhoor het recht op een eerlijk proces in alle gevallen wordt nageleefd in de praktijk.
      André van der Laan en Kirti Zeijlmans onderzoeken de meerwaarde van een beleidsevaluatie op meerdere criteria. Daarbij beargumenteren ze dat het belangrijk is om (knelpunten in) het naleven van mensenrechten in de justitiële (sanctie)praktijk ook standaard in beleidsevaluaties mee te nemen. Justitieel (sanctie)beleid grijpt immers in op rechten en plichten van individuele burgers. Aan de hand van een casus, de evaluatie van het adolescentenstrafrecht, beschrijven ze vervolgens een multicriteria-evaluatie. Met betrekking tot het naleven van mensenrechten wordt specifiek ingegaan op de begrijpelijkheid van het strafproces als indicator voor het recht op een eerlijk proces en op gelijkwaardige kansen voor jongvolwassenen in het strafrecht als indicator voor het recht op gelijkheid. De auteurs betogen tot slot dat het naleven van mensenrechten in het straf- en interventieproces een bijdrage kan leveren aan de effectiviteit van sancties.

      Een voorbeeld van een onderzoek uit de stroming van de ‘deliberative human rights’ is dat van Esther de Graaf en Els Dumortier. Vanuit een ‘empirisch kinderrechtenperspectief’ onderzoeken zij hoe het klachtenrecht in de praktijk van een gesloten jeugdinstelling in Vlaanderen functioneerde en welke aanknopingspunten dat biedt voor aanpassingen. Ze hanteren een ‘bottom-up approach’ (participerende observaties, interviews en dossieranalyse). De auteurs maken met hun aanpak begrijpelijk hoe het komt dat kinderrechten, in dit concrete geval het recht op participatie door het bieden van ‘voice’ via een klachtenprocedure, wel veelvuldig aanvaard zijn, maar in de praktijk toch niet altijd zichtbaar worden of de positie van minderjarigen verstevigen. Hun studie laat zien hoe het recht op participatie in de praktijk van justitiële jeugdinstellingen door jongeren en professionals wordt ervaren en biedt inzicht in hoe een dergelijk recht in de praktijk kan worden gemobiliseerd (‘action with law’). De auteurs menen dan ook dat om de positie van de jongere in de praktijk van een justitiële jeugdinrichting te kunnen verbeteren een meer activistische invalshoek nodig is. Ze bepleiten niet alleen om jongeren en professionals een stem te geven, bijvoorbeeld in een klachtenprocedure (‘voice’), maar stellen dat het ook nodig is dat hun stem leidt tot verandering (‘transformative voicing’). Dat biedt mogelijkheden voor ‘een constructief klimaat met minder regels en meer vertrouwen tussen jongeren en professionals’. De vraag die zich hierbij opdringt, is of dit wel in alle jurisdicties haalbaar is. Het Vlaamse model ten aanzien van het klachtenrecht voor jeugdigen lijkt, meer dan het Nederlandse, doordrongen te zijn van een overlegmodel.

      De laatste drie bijdragen vond de redactie te plaatsen onder de ‘protest human rights’-stroming, studies die vanuit een kritisch criminologisch perspectief naar huidige mensenrechten of de naleving daarvan in de praktijk kijken.
      Teun van Ruitenburg en Joep Koornstra onderzochten de vraag wat de verschuivende verantwoordelijkheden van de landelijke naar de lokale overheden betekenen in de aanpak van veiligheidsvraagstukken en het waarborgen van mensenrechten. Daarvoor bestuderen ze de bestuurlijke aanpak van outlaw motorcycle gangs (OMG’s) in drie casussen. Gemeenten hebben met de aanpak van OMG’s een verantwoordelijkheid gekregen om georganiseerde misdaad aan te pakken. Hoewel de auteurs meerwaarde zien in een lokale aanpak omdat daarmee mogelijk effectiever kan worden opgetreden, signaleren ze ten aanzien van het waarborgen van mensenrechten op lokaal niveau ook een spanningsveld, met name ten aanzien van het recht op vereniging, het recht op vergadering en vrijheid van meningsuiting. Aangezien de aanpak per gemeente kan verschillen, kan dat ook leiden tot rechtsongelijkheid. Ze constateren dat waar in een strafrechtelijke aanpak er mogelijkheden zijn om via de magistratuur grondrechten te waarborgen, deze waarborgen bij de inzet van bestuursrechtelijke middelen nauwelijks aanwezig zijn, of in ieder geval niet altijd door lokale bestuurders zelf worden nageleefd, omdat ze botsen met veiligheidsbelangen.
      Yannick van den Brink en Anne-Marie Slotboom vragen zich af in hoeverre de differentiële behandeling van meisjes en jongens vanuit criminologisch perspectief gerechtvaardigd is en hoe deze behandeling zich verhoudt tot het recht op gelijkheid en non-discriminatie. Daarvoor wordt het gelijkheidsbeginsel onderworpen aan een juridische analyse en worden empirische bevindingen gegeven over verschillen in criminogene kenmerken van jongens en meisjes in de jeugdstrafrechtsketen. De conclusie die de auteurs trekken is tweeledig. Ten eerste volgt uit het gelijkheidsbeginsel dat jongens en meisjes niet verschillend mogen worden gestraft voor hetzelfde feit. Ten tweede menen de auteurs dat het gelijkheidsbeginsel in combinatie met empirisch onderzoek over verschillen tussen jongens en meisjes in criminogene kenmerken in de invulling en tenuitvoerlegging van sancties wel ruimte biedt voor differentiatie tussen de seksen. Het gelijkheidsbeginsel veronderstelt immers ook dat jongens en meisjes gelijke kansen moeten krijgen om succesvol te integreren (art. 40 lid 1 IVRK). En aangezien de criminogene factoren en behoeften van de seksen verschillen, vraagt dit ook om een differentiële aanpak.
      Annika van Baar en Wim Huisman onderzoeken diverse casussen waarin mensenrechtenschendingen samengaan met milieuschade door bedrijven. Ze stelden de vraag: hoe werkt het ‘net van regulering’ bij concrete gevallen van milieugerelateerde mensenrechtenschendingen? Daarbij gaan ze uit van het standpunt dat overheden de plicht hebben mensenrechten te beschermen, bedrijven de plicht om die rechten te respecteren en slachtoffers het recht hebben op genoegdoening. De auteurs hanteren een theoretisch model dat ze het ‘net-model van regulering’ noemen. In dit tweeassige model onderscheiden ze ten eerste diverse actoren die een rol spelen in hoe regulering van bedrijven tot stand komt. Het gaat dan om internationale en nationale overheden, bedrijven, het maatschappelijk middelveld en de markt. Bij het maatschappelijk middenveld gaat het dan bijvoorbeeld om niet-gouvernementele organisaties (ngo’s) die opkomen voor slachtoffers en mensenrechtenschendingen en milieuverontreinigingen aan de kaak stellen. Ten tweede worden diverse fases in acties op normovertredingen van bedrijven onderscheiden, te weten het reageren op normovertredingen, het rapporteren van het naleven van normen, het monitoren daarvan, het assisteren daarbij en het krijgen van een normbepaling of normbewustzijn. Dit model wordt vervolgens toegepast op diverse casussen van bedrijven waarbij milieu- en mensenrechtenschendingen plaatsvonden, welke afkomstig zijn uit de Corporations and International Crimes Database. Ze concluderen dat in de regulering van bedrijven met betrekking tot mensenrechtenschendingen en milieuschade het maatschappelijk middenveld, veelal ngo’s, een belangrijke rol speelt. Oftewel maatschappelijke partijen spelen een belangrijke rol in het verbeteren van mensenrechten als gevolg van milieuschade door bedrijven.

      De redactie is dan ook zeer verheugd met zoveel mooie bijdragen en danken alle auteurs voor hun bijdragen aan dit themanummer. Ondanks het rijke en diverse aanbod zijn we een aantal onderwerpen niet of nauwelijks tegengekomen. Inhoudelijk is het onderzoek vooral gefocust op de strafrechtspleging en beperkt als het gaat om naleving van mensenrechten bij uitvoeringsorganisaties of administraties in het veiligheidsdomein of lokale overheden. Langs de lijn van de eerder onderscheiden vier stromingen van Dembour signaleren we merendeels ‘implementa­tion gap’-studies, waarbij de mensenrechten als een standaard worden gezien waaraan de praktijk niet voldoet of niet kan voldoen. Ook zijn er studies met een kritische beschouwing zowel op mensenrechtenconcepten als op de empirische praktijk. We zien een beperkt aantal reflecties vanuit de empirie op mensenrechten zelf of op de richtlijnen die een uitwerking daarvan zijn. Juist wanneer er in de praktijk sprake is van een ‘implementation gap’, kan een relevante vervolgstap zijn om te bekijken wat de empirie nu kan betekenen voor het recht. Een ander relevant thema dat de redactie niet is tegengekomen in de papers, mogelijk ook omdat de call daarop onvoldoende specifiek was, is hoe gaan we als criminologen in het onderzoek zelf om met mensenrechten? In wetenschappelijke tijdschriften is in toenemende mate de vraag om een ethische paragraaf rondom dataverzameling op te nemen, met name waar het om kwetsbare of specifieke groepen gaat. En hoe staat het met mensenrechten en het criminaliseren van nieuwe sociale fenomenen? Denk aan het inperken van rechten op internet door online gebiedsverboden, het vooraf opleggen van gebiedsverboden bij milieuprotesten of meer algemeen bij burgerlijke ongehoorzaamheid, en het via algoritmen aanwijzen van risicogroepen. Hoe dit alles ook zij, de redactie meent een voor de lezer interessant pallet aan onderzoek op het snijvlak van mensenrechten en criminologisch onderzoek te bieden en wenst deze dan ook veel leesplezier!

    • Literatuur
    • Braithwaite, J. (2002). Restorative justice and therapeutic jurisprudence. Criminal Law Bulletin, 38(2), 244-262.

    • Braithwaite, J. (2022). Macrocriminology and Freedom. Canberra: Australian University Press.

    • Braithwaite, J., & Pettit, P. (2000). ‘Republicanism and restorative justice: An explanatory and normative connection.’. In H. Strang & J. Braithwaite (Eds.), Restorative Justice: From Philosophy to Practice (pp. 145-163). Burlington VT: Ashgate.

    • Bullock, K. & Johnson, P. (2012). The impact of the Human Rights Act 1998 on policing in England and Wales. The British Journal of Criminology, 52(3), 630-650. doi:10.1093/bjc/azr088.

    • Gal, T. & Wexler, D.B. (2015). Synergizing therapeutic jurisprudence and positive crim­inology. In: N. Ronel & D. Segev (eds.). Positive Criminology. London: Routledge, 85-97.

    • Goldson, B. & Kilkelly, U. (2013). International human rights standards and child imprisonment: potentialities and limitations. International Journal of Children’s Rights, 345-371. https://doi.org/10.1163/15718182-55680011.

    • Limbeek, M. & Bruning, M.R. (2014). The Netherlands. In: T. Liefaard & J.E. Doek (eds.). Litigating the Rights of the Child. The UN Convention on the Rights of the Child in Domestic and International Jurisprudence. Dordrecht: Springer, 89-104.

    • Murphy, T. & Whitty, N. (2013). Making history. Academic criminology and human rights. British Journal of Criminology, 53, 568-587. doi:10.1093/bjc/az012.

    • Schinkel, W. (2009). De nieuwe preventie. Actuariële archiefsystemen en de nieuwe technologie van de veiligheid. Krisis. Tijdschrift voor actuele filosofie, 2, 1-21.

    • Stokkom, B. van (2016). Positieve veiligheid en het verlangen naar gemeenschap. Naar een criminologie van vredesopbouw. Tijdschrift over Cultuur en Criminaliteit, 6(3), 116-125. doi:10.5553/TCC/22119507201606003009.

    • Swaaningen, R. van & Zaitch, D. (2022). Mondiale culturele criminologie. Tijdschrift over Cultuur en Criminaliteit, 12(3), 3-30. doi:10.5553/TCC/221195072022012003001.

    • Tyler, T.R. (2003). Procedural justice, legitimacy, and the effective rule of law. In: M. Tonry (ed.). Crime and Justice. A Review of Research (pp. 283-358). Chicago: University of Chicago Press, 283-358.

    • Tyler, T.R. (2010). Legitimacy in corrections. Policy implications. Criminology & Public Policy, 9(1), 127-134.

    • Vandenhole, W. (2014). Belgium. In: T. Liefaard & J.E. Doek (eds.). Litigating the Rights of the Child. The UN Convention on the Rights of the Child in Domestic and International Jurisprudence. Dordrecht: Springer, 105-122.

    • Weber, L., Fishwick, E. & Marmo, M. (2014). Crime, Justice And Human Rights. Hampshire: Macmillan.

    • Zedner, L. (2009). Security (Key Ideas in Criminology). London: Routledge.


Print dit artikel