DOI: 10.5553/TE/187416812022023005001

Tijdschrift ErfrechtAccess_open

Artikel

De informatieplicht van de notaris ten opzichte van de verwachter

Trefwoorden fideï-commis de residuo, verklaring van erfrecht, notariële deontologie, informatieplicht, Centraal Testamentenregister
Auteurs
DOI
Toon PDF Toon volledige grootte
Samenvatting Auteursinformatie Statistiek Citeerwijze
Dit artikel is keer geraadpleegd.
Dit artikel is 0 keer gedownload.
Aanbevolen citeerwijze bij dit artikel
Mr. J.L.D.J. Maasland, 'De informatieplicht van de notaris ten opzichte van de verwachter', TE 2022-5, p. 103-107

    De in deze bijdrage besproken uitspraak van de notariskamer van het gerechtshof Amsterdam van 10 mei 2022 bevestigt dat de notaris die een verklaring van erfrecht in de nalatenschap van de insteller van een fideï-commissaire making afgeeft, ambtshalve verplicht is de primaire verwachters bij het fideï-commis te informeren over hun rechten. Aan de hand van de rechten van de verwachter in de (interne) rechtsverhouding tussen hem en de bezwaarde onderzoekt de auteur of een dergelijke ambtshalve informatieplicht van de notaris ook bestaat ten opzichte van eventuele subsidiaire verwachters.

Dit artikel wordt geciteerd in

    • 1 Inleiding

      Op 10 mei 2022 heeft de notaris- en gerechtsdeurwaarderskamer van het gerechtshof Amsterdam1x Hof Amsterdam 10 mei 2022, ECLI:NL:GHAMS:2022:1309. een belangwekkende uitspraak gedaan over de informatieplicht ten opzichte van de primaire verwachter van een tweetrapsmaking van de notaris die een verklaring van erfrecht in de nalatenschap van de insteller van een tweetrapsmaking ofwel een fideï-commis de residuo afgeeft. In deze bijdrage bespreek ik de bedoelde uitspraak en de gevolgen daarvan voor de (notariële) praktijk.

    • 2 Uitspraak gerechtshof Amsterdam

      De feiten in de desbetreffende casus waren als volgt. De vader van klager is in 2013 overleden. In zijn testament is een tweetrapsmaking opgenomen, met de benoeming van de echtgenote van vader als bezwaarde erfgename en de kinderen van vader als verwachters. Het testament van vader is op 11 december 2009 verleden voor de notaris tegen wie de klacht is gericht.

      Op verzoek van de echtgenote van vader, de bezwaarde, heeft de notaris een verklaring van erfrecht opgemaakt. Vlak na het overlijden van vader heeft klager bij de notaris een afschrift van het testament opgevraagd, maar niet gekregen. Eind 2017 ontvangt klager via zijn partijnotaris alsnog een afschrift van het testament en van de verklaring van erfrecht. De bezwaarde erfgename blijkt op dat moment nog geen boedelbeschrijving te hebben opgesteld.

      Klager verwijt de notaris dat hij – direct na het opmaken van de verklaring van erfrecht – niet uit eigen beweging (1) klager heeft geïnformeerd over het feit dat hij in het testament als verwachter is benoemd, en (2) aan klager een afschrift van het testament heeft gestuurd. Ook verwijt klager de notaris dat hij de bezwaarde erfgenaam er niet direct op heeft gewezen dat zij een boedelbeschrijving moest maken en deze aan de verwachters, onder wie klager, diende te verstrekken.

      In eerste aanleg heeft de kamer voor het notariaat2x Kamer voor het notariaat Arnhem-Leeuwarden 7 juni 2021, ECLI:NL:­TNORARL:2021:28 (niet gepubliceerd). de klager ter zake van het eerste onderdeel van de klacht, betreffende de informatievoorziening van de verwachter, niet-ontvankelijk verklaard wegens overschrijding van de klachttermijn. Het hoger beroep van klager richt zich uitsluitend tegen het eerste klachtonderdeel. De kamer voor het notariaat heeft de beide andere klacht­onderdelen ongegrond verklaard. Klager heeft zich neergelegd bij dit oordeel.

      Anders dan de kamer voor het notariaat, oordeelt het hof dat de klachttermijn is aangevangen op de dag na het moment waarop klager van de notaris een afschrift van de verklaring van erfrecht in de nalatenschap van zijn vader ontving, te weten 16 december 2017. Aangezien klager zijn klacht op 14 december 2020 heeft ingediend, oordeelt het hof dat klager ontvankelijk is in zijn klacht.3x Zie art. 99 lid 21 Wna.

      De notaris heeft in eerste aanleg aangevoerd, en in hoger beroep herhaald, dat een notaris in het kader van het afgeven van een verklaring van erfrecht niet ambtshalve verplicht is de verwachters van een voorwaardelijke erfstelling te informeren. Het lag volgens de notaris op de weg van de bezwaarde (de weduwe) om de verwachters (haar stiefkinderen) te informeren over hun aanspraken op de nalatenschap van hun vader.

      Het hof overweegt dat er geen wettelijke verplichting voor de notaris bestaat om de primaire verwachters van een voorwaardelijke erfstelling, zoals klager, te informeren over hun aanspraken op de nalatenschap. Naar het oordeel van het hof brengt de op de notaris rustende zorgplicht van artikel 17 van de Wet op het notarisambt (Wna) echter met zich dat een notaris, wanneer hem wordt gevraagd een verklaring van erfrecht af te geven, de primaire verwachters moet informeren over hun positie in de nalatenschap. Dat een primaire verwachter een erfgenaam onder opschortende voorwaarde is, doet hier niet aan af, aldus het hof. Een primaire verwachter heeft immers reeds direct na het overlijden bepaalde rechten als erfgenaam, zoals het recht op een boedelbeschrijving.

      Aangezien de notaris bij het afgeven van de verklaring van erfrecht heeft nagelaten klager, als een van de primaire verwachters, te informeren over diens positie in de nalatenschap en hem, ondanks het verzoek daartoe van klager, evenmin een afschrift van het testament heeft toegezonden, oordeelt het hof dat het eerste onderdeel van de klacht gegrond is. Het hof ziet echter geen aanleiding tot het opleggen van een maatregel, aangezien het hof zich nog niet eerder zo specifiek heeft uitgesproken over dit onderwerp. Wel wordt de notaris veroordeeld tot het betalen van het griffierecht, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep.

    • 3 Nadere beschouwing

      Wat mij betreft opvallend is dat het hof zijn oordeel, dat de in artikel 17 lid 1 Wna vastgelegde zorgplicht van de notaris een ambtshalve informatieplicht van de notaris jegens de primaire verwachter met zich brengt, niet (nader) motiveert. Gemelde bepaling uit de Wna luidt als volgt:

      ‘De notaris oefent zijn ambt in onafhankelijkheid uit en behartigt de belangen van alle bij de rechtshandeling betrokken partijen op onpartijdige wijze en met de grootst mogelijke zorgvuldigheid.’

      Richtinggevend voor de notariële deontologie in het kader van de afwikkeling van een nalatenschap is nog steeds de leidraad van de Werkgroep deontologie nieuw erfrecht, ingesteld onder auspiciën van het bestuur van de Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie (KNB).4x R.L. Albers-Dingemans, Enige beschouwingen over de notariële deontologie bij een nalatenschap, WPNR 2004, afl. 6685, p. 559-565 en R.L. Albers-Dingemans, Nogmaals enige beschouwingen over de notariële deontologie bij een nalatenschap, WPNR 2006, afl. 6687, p. 796-797. Deze werkgroep is van mening dat de notaris de plicht heeft ook een erfgenaam onder opschortende voorwaarde, zoals de verwachter bij een fideï-commissaire making, op de hoogte te stellen van het overlijden van de erflater en hem nader te informeren, zelfs wanneer de erfgenaam onder ontbindende voorwaarde (de bezwaarde) dit niet wil. Door het overlijden van de insteller van het fideï-commis is de verwachter erfgenaam geworden, weliswaar nog onder een voorwaarde, maar rechtens staat zijn positie als erfgenaam vast. Er is daarom geen reden hem anders te behandelen dan degene die direct erfgenaam wordt, aldus de werkgroep.5x Albers-Dingemans, Enige beschouwingen over de notariële deontologie bij een nalatenschap, p. 563.

      In een eerdere uitspraak over de informatieplicht van de notaris ten opzichte van de legitimaris heeft de Kamer van Toezicht over de notarissen en kandidaat-notarissen in het arrondissement ’sGravenhage6x Kamer van Toezicht over de notarissen en kandidaat-notarissen in het arrondissement ’s-Gravenhage 15 februari 2012 (klachtnummer 11-15). Kenbaar via de uitspraak in hoger beroep: Hof Amsterdam 8 januari 2013, ECLI:NL:GHAMS:2013:1895. geoordeeld dat van een notaris mag worden verwacht dat hij bekend is met de leidraad van de Werkgroep deontologie nieuw erfrecht, waarmee de KNB heeft beoogd houvast te bieden aan diegenen in de notariële praktijk die zich met het erfrecht bezighouden en worden geconfronteerd met de vraag hoe een notaris kan, mag of moet handelen in bepaalde gevallen. In dit licht kan worden gesteld dat het hof in het onderhavige geval mild heeft geoordeeld, door aan de betrokken notaris geen maatregel op te leggen.

      Het vorenstaande leidt tot de vraag hoever de informatieplicht van de notaris ten opzichte van de gerechtigde onder opschortende voorwaarde reikt. Geldt deze bijvoorbeeld ook ten opzichte van de verwachter van een fideï-commissair legaat? En dient de notaris naast de primaire verwachters ook de subsidiaire verwachters, die een aanspraak krijgen indien bij het vervullen van de voorwaarde de primaire verwachters ontbreken, te informeren? En hoe om te gaan met verwachters die pas na het overlijden van de insteller van de fideï-commissaire making worden geboren?7x Zie ook E. van den Brink-Baggerman, Verklaring van erfrecht; (beneficiair) aanvaarden en verwerpen, in: P. Blokland e.a., Nieuw erfrecht in de praktijk. Een evaluatie (Preadvies Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie), Den Haag: Sdu Uitgevers 2006, p. 285.

      Met betrekking tot de informatieplicht van de notaris ten opzichte van de verwachter van een fideï-commissair legaat verwijst de Werkgroep deontologie nieuw erfrecht naar haar algemene standpunt over de informatieplicht van de notaris ten opzichte van de legataris. De werkgroep overweegt dat ingevolge artikel 4:119 van het Burgerlijk Wetboek (BW) de plicht om de legataris in kennis te stellen van zijn aanspraak primair rust op de erfgenamen en op de eventuele executeur. De werkgroep concludeert dat de notaris die een verklaring van erfrecht afgeeft, in beginsel geen plicht heeft de legataris (zo nodig) op te sporen en aan te schrijven teneinde hem van zijn rechten op de hoogte te stellen. Wel kan zich een uitzondering op het ontbreken van een algemene informatieplicht voordoen als de notaris vermoedt dat de erfgenaam of executeur een legataris niet zal benaderen.8x Zie ook, onder verwijzing naar de parlementaire geschiedenis, P.C. van Es, Informatieplicht en geheimhoudingsplicht van de notaris, in: P.C. van Es e.a., Meer spreken, minder zwijgen? Over geheimhouding, informatieplicht en verschoningsrecht van de notaris (Preadvies Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie), Den Haag: Sdu Uitgevers 2007, p. 62. In dat geval brengt de algemene zorgplicht van de notaris met zich dat deze binnen de grenzen van de redelijkheid toch uit eigen initiatief contact opneemt met een legataris.9x Albers-Dingemans, Enige beschouwingen over de notariële deontologie bij een nalatenschap, p. 561. De notaris moet deze zorgplicht niet te benepen uitleggen, aldus de werkgroep. Het getuigt van een goede beroepsuitoefening om in bepaalde situaties standaard de legataris op de hoogte te stellen, bijvoorbeeld in een nalatenschap waarbij een erfgenaam tevens executeur is en het legaat is vermaakt aan een goed doel.10x Albers-Dingemans, Nogmaals enige beschouwingen over de notariële deontologie bij een nalatenschap, p. 797.

      Kolkman11x W.D. Kolkman, Deontologische dilemma’s in het erfrecht, in: G.J.C. Lekkerkerker e.a., De goede notaris. Over notariële deontologie (Preadvies Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie), Den Haag: Sdu Uitgevers 2010, p. 176. stelt dat de notaris in vrijwel alle gevallen het vermoeden dient te hebben dat de erfgenaam of de executeur zelf zijn wettelijke informatieplicht jegens de legataris niet nakomt. Hoogstens wanneer de betrokkenen aantonen dat de legataris reeds is geïnformeerd of het legaat is uitgekeerd, wijkt dit vermoeden. Zijn notariële devies bij een legataris luidt dan ook: ‘eigener beweging inlichten, tenzij’.

      De vraag of de (ambtshalve) informatieplicht van de notaris die een verklaring van erfrecht afgeeft in de nalatenschap van de insteller van een fideï-commissaire making zich ook uitstrekt tot de subsidiaire verwachters, is door Blokland12x P. Blokland, Wie heeft er wat te verwachten?, FTV 2013/2. positief beantwoord. Aangezien de subsidiaire verwachters erfgenaam zijn, dienen zij door de notaris ambtshalve te worden geïnformeerd over hun positie in de nalatenschap van de insteller van het fideï-commis. Het feit dat aan hun verkrijging een extra opschortende voorwaarde is verbonden (namelijk dat de primaire verwachter niet meer in leven is bij de vervulling van de voorwaarde, in veruit de meeste gevallen door het overlijden van de bezwaarde), doet hier niet aan af.

      Om de vraag of de notaris ook de subsidiaire verwachters dient te informeren te kunnen beantwoorden, dient mijns inziens het doel van de informatievoorziening te worden onderzocht. Zoals ook door het hof in de besproken uitspraak gesteld, is de primaire verwachter weliswaar erfgenaam onder opschortende voorwaarde, maar heeft hij wel direct vanaf het overlijden van de insteller bepaalde rechten als erfgenaam, zoals het recht op een beschrijving van het fideï-commissaire vermogen.

      De wettelijke basis van de rechten van de verwachter wordt gevormd door artikel 4:138 lid 2 BW, dat bepaalt dat zolang de vervulling van de (ontbindende en opschortende) voorwaarden van het fideï-commis onzeker is, de wettelijke voorschriften betreffende vruchtgebruik13x Boek 3, titel 8 BW. van overeenkomstige toepassing zijn op de (interne) rechtsverhouding tussen de bezwaarde en de verwachter. In de literatuur bestaat discussie over de vraag of de dwingendrechtelijke vruchtgebruikbepalingen in de testamentaire bepalingen over het fideï-commis terzijde kunnen worden geschoven. Deze dwingendrechtelijke bepalingen betreffen de verplichting tot het opstellen van een notariële beschrijving van het fideï-commissaire vermogen (art. 3:205 lid 1 BW), de jaarlijkse opgave van de tot het fideï-commissaire vermogen behorende goederen die niet meer aanwezig zijn, van de goederen die daarvoor in de plaats zijn gekomen en van de voordelen die de goederen hebben opgeleverd en die geen vruchten zijn (art. 3:205 lid 4 BW) en de jaarlijkse toonplicht van de tot het fideï-commissaire vermogen behorende zaken (art. 3:206 lid 2 BW).

      Stollenwerck is van mening dat de vruchtgebruikbepalingen alleen dan van toepassing zijn, voor zover zij aansluiten en verenigbaar zijn met de bepalingen die gelden voor de fideï-commissaire making. Zowel in zijn dissertatie als in latere publicaties14x Meest recent: A.H.N. Stollenwerck, De fideï-commissaire making van het overschot en het testamentair bewind, KWEP 2022/11, par. 3.4. heeft hij het standpunt ingenomen dat de hoofdregel van artikel 4:138 lid 1 BW en de uitleg van lid 2, als hulpmiddel met aanvullende werking bij gebreke van een regeling in het testament, tot de conclusie voeren dat de insteller in zijn testament de vrijheid heeft vruchtgebruikbepalingen niet van toepassing te doen zijn. Ook bepalingen die in de relatie tussen vruchtgebruiker en hoofdgerechtigde van dwingend recht zouden zijn. Met dien verstande, aldus Stollenwerck, dat de verplichting om een boedelbeschrijving op te maken ook van belang is voor de making over de hand van het overschot ofwel het fideï-commis de residuo.

      Ook Vegter15x J.B. Vegter, Over de wettelijke vormgeving van het fideï-commis de residuo en in het bijzonder over het overeenkomstig van toepassing zijn van de vruchtgebruikbepalingen op dit fideï-commis, WPNR 2002, afl. 6486, p. 317-322. stelt zich op het standpunt dat de verwijzing in artikel 4:138 lid 2 BW naar titel 3.8 BW van regelend recht is, ook voor zover deze verwijzing betrekking heeft op wetsbepalingen die voor de toepassing van het vruchtgebruik van dwingend recht zijn.

      In reactie op het artikel van Vegter acht Verstappen16x L.C.A. Verstappen, Reactie op het artikel ‘Over de wettelijke vormgeving van het fideï-commis de residuo en in het bijzonder over het overeenkomstig van toepassing zijn van de vruchtgebruikbepalingen op dit fideï-commis’ van mr. J.B. Vegter in WPNR (2002) 6489, WPNR 2002, afl. 6509, met naschrift van J.B. Vegter. de stelling van Vegter, dat van alle vruchtgebruikbepalingen kan worden afgeweken, rechtens onjuist en overigens ook niet wenselijk, aangezien de consequentie daarvan is dat het recht van de verwachter volledig kan worden uitgehold. Verstappen kan zich niet voorstellen dat de wetgever heeft beoogd dat mogelijk te maken.

      Volgens Van Es17x P.C. van Es, De jaarlijkse opgave van art. 3:205 lid 4 BW bij vruchtgebruik en bij een fideïcommis de residuo, WPNR 2020, afl. 7269, p. 112. is het mogelijk om de bezwaarde bij een fideï-commis de residuo vrij te stellen van de verplichte jaarlijkse opgave van artikel 3:205 lid 4 BW, aangezien blijkens de parlementaire geschiedenis alleen die vruchtgebruikbepalingen van overeenkomstige toepassing zijn, die passen bij de ‘concrete aard en de inhoud van de betreffende voorwaardelijke erfstelling’. De ‘aard en inhoud’ van de voorwaardelijke erfstelling zijn dan zodanig (te weten: gericht op het ongestoord voortleven van de bezwaarde) dat artikel 3:205 lid 4 BW niet op grond van artikel 4:138 lid 2 BW van overeenkomstige toepassing is.

      In zijn dissertatie stelt Brinkman18x R.E. Brinkman, Het fideïcommis in de notariële praktijk (diss. Groningen), 2014, p. 85. dat gemelde dwingendrechtelijke bepalingen over de boedelbeschrijving, de jaarlijkse opgave en de jaarlijkse toonplicht zo essentieel zijn voor de rechtsfiguur van het fideï-commis de residuo, dat afwijking daarvan in strijd is met het wezen van de rechtsfiguur.

      Op 11 oktober 2017 oordeelde de rechtbank Gelderland19x Rb. Gelderland 11 oktober 2017, ECLI:NL:RBGEL:2017:6592. dat op grond van artikel 4:138 lid 2 BW de dwingendrechtelijke verplichting tot het doen van de in artikel 3:205 lid 1 BW bedoelde jaarlijkse opgave ook rust op de bezwaarde bij een fideï-commis.20x Zie instemmend R.E. Brinkman, Het fidei-commis en de dwingende bepalingen van titel 3.8 BW, FTV 2018/3. Op 24 februari 2021 oordeelde de rechtbank Midden-Nederland21x Rb. Midden-Nederland 24 februari 2021, ECLI:NL:RBMNE:2021:1185. dat alle gemelde dwingendrechtelijke vruchtgebruikbepalingen via de schakelbepaling artikel 4:138 lid 2 BW inderdaad ook dwingend van overeenkomstige toepassing zijn op de rechtsverhouding tussen de bezwaarde en de verwachter.22x Zie ook R.E. Brinkman, De informatieplicht met betrekking tot het eigen en het fideï-commissaire vermogen bij de fideï-commissaire erfstelling, mede in relatie tot de legitieme, FTV 2021/10.

      Het is twijfelachtig of gemelde rechten ook toekomen aan de subsidiaire verwachters, zolang de primaire verwachters nog in leven zijn. Brinkman heeft in eerste instantie dit standpunt verdedigd.23x R.E. Brinkman, Het fideicommis: over de rechtsposities van de bezwaarde en de verwachter en het aanvaarden van een voorwaardelijke erfstelling (II, slot), WPNR 2011, afl. 6895, p. 607-613. Later is hij hierop ­teruggekomen door te stellen dat de positie van de subsidiaire verwachter er net zo een is als bij een onvoorwaardelijke erfstelling met plaatsvervulling.24x R.E. Brinkman, Fideicommis en plaatsvervulling, WPNR 2013, afl. 6978, p. 434; aangekondigd in zijn reactie op het in noot 12 gemelde artikel van Blokland: R.E. Brinkman, Reactie op ‘Wie heeft er wat te verwachten?’, FTV 2013/17. Pas wanneer de eerstbenoemde erfgenaam ontbreekt, treedt de plaatsvervuller in diens plaats en verkrijgt deze een recht. Evenzo hebben de personen die subsidiair tot verwachter zijn benoemd geen recht (ook niet onder ‘dubbele opschortende voorwaarde’), zolang de primaire verwachter in leven is. Ik kan mij geheel vinden in het herziene standpunt van Brinkman, wat tot de conclusie leidt dat de notaris die een verklaring van erfrecht in de nalatenschap van de insteller van een fideï-commis afgeeft, geen informatieplicht heeft ten opzichte van de subsidiaire verwachters.25x Brinkman, Fideicommis en plaatsvervulling, p. 436.

    • 4 Aanbevelingen voor de praktijk

      De informatieplicht van de notaris ten opzichte van de primaire verwachter zorgt ervoor dat hij bekend is met zijn aanspraak als voorwaardelijke erfgenaam. Dit is echter veelal niet voldoende om te bereiken dat het ­fideï-commis bij de vervulling van de voorwaarde, in veruit de meeste gevallen door het overlijden van de bezwaarde, daadwerkelijk effect krijgt. Tussen het overlijden van de insteller en het overlijden van de bezwaarde kunnen immers vele jaren verstrijken. Is het dan bij het overlijden van de bezwaarde nog kenbaar dat een deel van het hem bij leven toebehorende vermogen niet vererft naar zijn erfgenamen, maar op grond van het ­fideï-commis toekomt aan de verwachter(s)?

      Om dit te bevorderen dient de notaris het fideï-commis mijns inziens uitdrukkelijk te vermelden in de verklaring van erfrecht in de nalatenschap van de insteller. Artikel 4:188 lid 1 sub a BW geeft hiervoor de wettelijke basis; de verwachter bij het fideï-commis is immers erfgenaam, zij het onder opschortende voorwaarde. Bovendien is de opsomming van rechtsfeiten die artikel 4:188 lid 1 BW geeft enuntiatief en niet limitatief.26x S. Perrick, Enkele opmerkingen over de inhoud en de betekenis van de verklaring van erfrecht, WPNR 2014, afl. 7022, p. 529. Dientengevolge kan de verklaring van erfrecht ook andere dan de in dit artikellid vermelde rechtsfeiten bevatten.

      Vervolgens is de vraag hoe kan worden bereikt dat de verklaring van erfrecht in de nalatenschap van de insteller bij het overlijden van de bezwaarde ‘boven water komt’. De beste manier om dit te bereiken is door de verklaring van erfrecht in de nalatenschap van de insteller op naam van de bezwaarde in te schrijven in het Centraal Testamentenregister (CTR). Deze eerder ook al door Blokland27x P. Blokland, De tweetrapsmaking moet in het centraal testamentenregister ingeschreven kunnen worden, WPNR 2019, afl. 7255, p. 722-725. bepleite inschrijving bewerkstelligt dat bij het overlijden van de bezwaarde niet alleen diens eventuele testament, maar ook de fideï-commissaire erfstelling waarvan de overledene als bezwaarde optrad kenbaar wordt. Voor deze inschrijving is echter een wijziging van de Wet op het centraal testamentenregister (Wet CTR) vereist, aangezien een verklaring van erfrecht niet valt onder de limitatieve opsomming van inschrijfbare akten in artikel 1 lid 1 Wet CTR.

      De kenbaarheid van het bestaan van de fideï-commissaire making is op zichzelf uiteraard niet voldoende om de regeling daadwerkelijk effect te geven. Daarvoor is nodig dat ook duidelijk is op welk vermogen het ­fideï-commis bij het overlijden van de bezwaarde (al dan niet door zaaksvervanging) betrekking heeft. Dit vereist dat de bezwaarde een gescheiden administratie voert van zijn fideï-commissaire vermogen en zijn overige, ‘vrije’ vermogen, dat bij zijn overlijden vererft naar zijn erfgenamen. Ook hier zal de notaris op moeten wijzen, al wijst de praktijk uit dat de kans helaas groot is dat dit advies in de wind zal worden geslagen.

    • 5 Conclusie

      De in deze bijdrage besproken uitspraak van de notariskamer van het gerechtshof Amsterdam van 10 mei 2022 bevestigt dat de notaris die een verklaring van erfrecht in de nalatenschap van de insteller van een fideï-commissaire making afgeeft, ambtshalve verplicht is de primaire verwachters bij het fideï-commis te informeren over hun rechten. Een dergelijke ambtshalve informatieplicht van de notaris bestaat niet ten opzichte van eventuele subsidiaire verwachters.

      De notaris dient het fideï-commis uitdrukkelijk te vermelden in de verklaring van erfrecht in de nalatenschap van de insteller. Idealiter wordt de verklaring van erfrecht vervolgens op naam van de bezwaarde ingeschreven in het CTR, zodat deze bij het overlijden van de ­bezwaarde kenbaar is. Hiervoor is echter wijziging van artikel 1 lid 1 Wet CTR vereist. Om te bereiken dat het fideï-commis bij het overlijden van de bezwaarde daadwerkelijk het bij de instelling daarvan beoogde effect krijgt, zal het fideï-commissaire vermogen gedurende het leven van de bezwaarde deugdelijk en gescheiden van zijn overige vermogen dienen te worden geadministreerd. In de praktijk blijkt dit bepaald geen vanzelfsprekendheid.

    Noten

    • 1 Hof Amsterdam 10 mei 2022, ECLI:NL:GHAMS:2022:1309.

    • 2 Kamer voor het notariaat Arnhem-Leeuwarden 7 juni 2021, ECLI:NL:­TNORARL:2021:28 (niet gepubliceerd).

    • 3 Zie art. 99 lid 21 Wna.

    • 4 R.L. Albers-Dingemans, Enige beschouwingen over de notariële deontologie bij een nalatenschap, WPNR 2004, afl. 6685, p. 559-565 en R.L. Albers-Dingemans, Nogmaals enige beschouwingen over de notariële deontologie bij een nalatenschap, WPNR 2006, afl. 6687, p. 796-797.

    • 5 Albers-Dingemans, Enige beschouwingen over de notariële deontologie bij een nalatenschap, p. 563.

    • 6 Kamer van Toezicht over de notarissen en kandidaat-notarissen in het arrondissement ’s-Gravenhage 15 februari 2012 (klachtnummer 11-15). Kenbaar via de uitspraak in hoger beroep: Hof Amsterdam 8 januari 2013, ECLI:NL:GHAMS:2013:1895.

    • 7 Zie ook E. van den Brink-Baggerman, Verklaring van erfrecht; (beneficiair) aanvaarden en verwerpen, in: P. Blokland e.a., Nieuw erfrecht in de praktijk. Een evaluatie (Preadvies Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie), Den Haag: Sdu Uitgevers 2006, p. 285.

    • 8 Zie ook, onder verwijzing naar de parlementaire geschiedenis, P.C. van Es, Informatieplicht en geheimhoudingsplicht van de notaris, in: P.C. van Es e.a., Meer spreken, minder zwijgen? Over geheimhouding, informatieplicht en verschoningsrecht van de notaris (Preadvies Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie), Den Haag: Sdu Uitgevers 2007, p. 62.

    • 9 Albers-Dingemans, Enige beschouwingen over de notariële deontologie bij een nalatenschap, p. 561.

    • 10 Albers-Dingemans, Nogmaals enige beschouwingen over de notariële deontologie bij een nalatenschap, p. 797.

    • 11 W.D. Kolkman, Deontologische dilemma’s in het erfrecht, in: G.J.C. Lekkerkerker e.a., De goede notaris. Over notariële deontologie (Preadvies Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie), Den Haag: Sdu Uitgevers 2010, p. 176.

    • 12 P. Blokland, Wie heeft er wat te verwachten?, FTV 2013/2.

    • 13 Boek 3, titel 8 BW.

    • 14 Meest recent: A.H.N. Stollenwerck, De fideï-commissaire making van het overschot en het testamentair bewind, KWEP 2022/11, par. 3.4.

    • 15 J.B. Vegter, Over de wettelijke vormgeving van het fideï-commis de residuo en in het bijzonder over het overeenkomstig van toepassing zijn van de vruchtgebruikbepalingen op dit fideï-commis, WPNR 2002, afl. 6486, p. 317-322.

    • 16 L.C.A. Verstappen, Reactie op het artikel ‘Over de wettelijke vormgeving van het fideï-commis de residuo en in het bijzonder over het overeenkomstig van toepassing zijn van de vruchtgebruikbepalingen op dit fideï-commis’ van mr. J.B. Vegter in WPNR (2002) 6489, WPNR 2002, afl. 6509, met naschrift van J.B. Vegter.

    • 17 P.C. van Es, De jaarlijkse opgave van art. 3:205 lid 4 BW bij vruchtgebruik en bij een fideïcommis de residuo, WPNR 2020, afl. 7269, p. 112.

    • 18 R.E. Brinkman, Het fideïcommis in de notariële praktijk (diss. Groningen), 2014, p. 85.

    • 19 Rb. Gelderland 11 oktober 2017, ECLI:NL:RBGEL:2017:6592.

    • 20 Zie instemmend R.E. Brinkman, Het fidei-commis en de dwingende bepalingen van titel 3.8 BW, FTV 2018/3.

    • 21 Rb. Midden-Nederland 24 februari 2021, ECLI:NL:RBMNE:2021:1185.

    • 22 Zie ook R.E. Brinkman, De informatieplicht met betrekking tot het eigen en het fideï-commissaire vermogen bij de fideï-commissaire erfstelling, mede in relatie tot de legitieme, FTV 2021/10.

    • 23 R.E. Brinkman, Het fideicommis: over de rechtsposities van de bezwaarde en de verwachter en het aanvaarden van een voorwaardelijke erfstelling (II, slot), WPNR 2011, afl. 6895, p. 607-613.

    • 24 R.E. Brinkman, Fideicommis en plaatsvervulling, WPNR 2013, afl. 6978, p. 434; aangekondigd in zijn reactie op het in noot 12 gemelde artikel van Blokland: R.E. Brinkman, Reactie op ‘Wie heeft er wat te verwachten?’, FTV 2013/17.

    • 25 Brinkman, Fideicommis en plaatsvervulling, p. 436.

    • 26 S. Perrick, Enkele opmerkingen over de inhoud en de betekenis van de verklaring van erfrecht, WPNR 2014, afl. 7022, p. 529.

    • 27 P. Blokland, De tweetrapsmaking moet in het centraal testamentenregister ingeschreven kunnen worden, WPNR 2019, afl. 7255, p. 722-725.


Print dit artikel