Vermogensrechtelijke AnalysesAccess_open

Artikel

Res in transitu

Een onderzoek naar de exacte reikwijdte van artikel 8 van de op 1 mei 2008 in werking getreden Wet conflictenrecht goederenrecht (WCG) en naar de geschiktheid van de daarin gekozen aanknopingsfactor

Trefwoorden goederenrechtelijke regime betreffende vervoerde zaken, res in transitu, artikel 8 WCG
Auteurs
Toon PDF Toon volledige grootte
Samenvatting Auteursinformatie Statistiek Citeerwijze
Dit artikel is keer geraadpleegd.
Dit artikel is 0 keer gedownload.
Aanbevolen citeerwijze bij dit artikel
M.T.W. Wijnen, 'Res in transitu', VA 2010-1, p. 30-64

    Onderzoek naar de exacte reikwijdte van artikel 8 WCG, waarin het toepasselijke goederenrechtelijke regime met betrekking tot vervoerde zaken wordt aangewezen, en de geschiktheid van de daarin gekozen aanknopingsfactor. Aan de hand van een casus wordt geschetst welke onduidelijkheden er bestaan betreffende de reikwijdte van het artikel. Ingevolge het onderzoek naar de parlementaire geschiedenis, jurisprudentie en literatuur wordt geconcludeerd dat beter kan worden aangeknoopt aan de ‘nieuwe’ tot overdracht of vestiging verplichtende overeenkomst die tijdens transport wordt gesloten en niet zoals artikel 8 WCG voorschrijft, aan de overeenkomst die aan het vervoer ten grondslag ligt. Harmonisatie van het goederenrechtelijke met het verbintenisrechtelijke statuut is het resultaat.

Dit artikel wordt geciteerd in

    • 1 Inleiding

      Van oudsher is Nederland een handelsnatie. Transport is daarbij van groot belang. Niet altijd duidelijk is echter welk goederenrechtelijk regime toepasselijk is op de op (internationaal) transport zijnde zaken, de zogenaamde res in transitu. Gaat men uit van een goederenrechtelijk regime dat later niet het juiste blijkt te zijn, dan kan dat tot gevolg hebben dat de beoogde overdracht van de zaak of vestiging van een recht daarop nimmer heeft plaatsgehad. Het daadwerkelijke toepasselijke goederenrechtelijke regime kan immers andere eisen stellen aan de beoogde overdracht of vestiging. Een kredietinstelling die in de veronderstelling is een pandrecht te hebben verkregen op een vervoerde zaak ter zekerheid van een door haar verleend krediet, komt in een dergelijk geval bedrogen uit. Duidelijkheid omtrent het toepasselijke goederenrechtelijke regime is daarom wenselijk.

      In beginsel wordt het goederenrechtelijke regime met betrekking tot een zaak naar Nederlands internationaal privaatrecht (IPR) beheerst door het recht van het land waar de zaak zich bevindt, de zogenaamde lex rei sitae.1x Art. 2 lid 1 WCG. Voor de inwerkingtreding van de WCG gold deze regel o.g.v. art. 7 Wet Algemene Bepalingen voor onroerende en roerende zaken ingevolge HR 3 september 1999, NJ 2001, 405 m.nt. ThMdB, Hof Den Bosch 22 december 1999, NIPR 2000, 111 en Hof Den Bosch 11 januari 2001, NIPR 2001, 113. De situs is een sterke aanknopingsfactor vanwege de nauwe verbondenheid met het lokale recht en kan in vrijwel alle codificaties betreffende internationaal privaatrecht worden teruggevonden.2x Voorbeelden hiervan zijn paragraaf 31 van de Oostenrijkse IPR-wet van 1978, de art. 99 en 100 van de Zwitserse IPR-wet van 1987, art. 43 van de Duitse IPR-wet van 1994, art. 51, eerste lid van de Italiaanse IPR-wet van 1995 en art. 87 van het Belgische Wetboek van Internationaal Privaatrecht van 2004. Zie ook: Kamerstukken II 2006/07, 30 876, nr. 3, p. 4 (MvT) en Staatscommissie voor internationaal privaatrecht, rapport aan de minister van Justitie, internationaal goederenrecht, Den Haag: Ministerie van Justitie 1998, p. 9. De lex rei sitae bepaalt onder meer of een zaak roerend of onroerend is, wat een bestanddeel van een zaak is, of een zaak vatbaar is voor overdracht van de eigendom ervan of vestiging van een recht erop, welke vereisten aan een overdracht of vestiging worden gesteld, welke rechten op een zaak kunnen rusten en welke de aard en de inhoud van deze rechten zijn, en op welke wijze die rechten ontstaan, zich wijzigen, overgaan en tenietgaan en wat hun onderlinge verhouding is.3x Art. 2 lid 4 WCG.

      Echter, indien een zaak wordt vervoerd, kan het onzeker zijn waar zich de zaak bevindt ten tijde van de doorverkoop van die zaak of van de vestiging van een beperkt recht daarop. Tegenwoordig doet zich deze onzekerheid minder vaak voor dan voorheen, doordat de vervoerde zaak, dan wel het transportmiddel, te traceren is met behulp van moderne radar en navigatiesystemen. Dit neemt echter niet weg dat deze kenbare situs slechts een ‘toevallige’ en van snel voorbijgaande aard is. Indien de vervoerde zaak zich op volle zee of in de lucht bevindt, biedt toepassing van de lex rei sitae evenmin uitkomst.4x Andere gevallen waarin toepassing van de lex rei sitae geen tot tevredenheid stemmende uitkomst biedt en waarvoor in de WCG een bijzondere regeling is getroffen, zijn: het eigendomsvoorbehoud en leasing (art. 3), het internationale retentierecht (art. 4), het leerstuk van de conflit mobile (art. 5), de rechtsgevolgen van de verkrijging van een zaak van een beschikkingsonbevoegde (art. 6) en de overgang van de eigendom van een zaak (of een goederenrechtelijk recht) op een verzekeraar (of een derde) na onvrijwillig bezitsverlies (art. 7). Deze uitzonderingen zal ik verder niet bespreken.

      In artikel 8 WCG is getracht deze problematiek op te lossen. In beginsel zal het goederenrechtelijke regime van een vervoerde zaak worden beheerst door het recht van het land van bestemming (lid 1). Indien het vervoer echter plaatsvindt ter uitvoering van een koopovereenkomst of een andere overeenkomst die verplicht tot overdracht van de vervoerde zaak, of ter uitvoering van een tot vestiging van rechten op die zaak verplichtende overeenkomst, wordt accessoir aangeknoopt aan deze overeenkomst (lid 2). Naar Nederlands IPR hebben partijen een rechtskeuze ten aanzien van deze overeenkomst.5x Art. 3 Verordening (EG) nr. 593/2008 (PbEG L 177/6), in werking getreden op 17 december 2009 (hierna: Rome I Verordening). Voor de inwerkingtreding van deze verordening kwam partijen rechtskeuze toe o.g.v. art. 3 Verdrag inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst, Rome 19 juni 1980, Trb. 1980, 156, voor Nederland in werking getreden op 1 september 1991 (hierna: EVO). Ingevolge art. 2 Rome I Verordening heeft de verordening een universeel toepassingsgebied. De Nederlandse rechter zal derhalve het toepasselijke recht op de overeenkomst steeds aan de hand van deze verordening bepalen. Feitelijk komt artikel 8 lid 2 WCG er dus op neer dat partijen een indirecte goederenrechtelijke rechtskeuze hebben.

      Op het eerste gezicht lijkt artikel 8 WCG een duidelijke oplossing te bieden voor het probleem omtrent de vraag welk goederenrechtelijk regime van toepassing is op vervoerde zaken. Bekijkt men deze bepaling echter kritisch, vooral het tweede lid, dan komt men tot de conclusie dat het toepassingsbereik van het artikel niet geheel duidelijk is. Althans, het lijkt erop dat de wetgever iets anders heeft geregeld dan hij had willen regelen. Ik bepleit daarom een wijziging ten aanzien van dit artikel. Ook omdat de wetgever voornemens is artikel 8 WCG zonder enige wijziging over te nemen in Boek 10 Burgerlijk Wetboek.6x Art. 133 lid 1 van het wetsvoorstel vaststellings- en invoeringswet Boek 10 Burgerlijk Wetboek, Kamerstukken II 2009/10, 32 137, nr. 1-7.

      In deze bijdrage zal ik eerst de diverse in de doctrine geopperde aanknopingsfactoren bespreken met betrekking tot het toepasselijke recht inzake res in transitu, alsmede de geschiktheid van deze aanknopingsfactoren (paragraaf 2). Vervolgens zal ik in het bijzonder dieper ingaan op de in artikel 8 lid 2 WCG gekozen aanknopingsfactor, de lex contractus, door de onduidelijkheden aan te geven die bij toepassing van deze bepaling ontstaan (paragraaf 3). Voorts zal ik de totstandkoming van artikel 8 WCG bespreken om te kunnen achterhalen wat de precieze intenties van de wetgever zijn geweest bij opstelling van artikel 8 WCG (paragraaf 4). Naast behandeling van de parlementaire geschiedenis zal in deze paragraaf het rapport van de Staatscommissie voor internationaal privaatrecht worden behandeld. Bespreking van dit rapport is van belang, omdat de wetgever de WCG hier grotendeels op heeft gebaseerd. Vervolgens zal ik de beschikbare Nederlandse en buitenlandse literatuur hieromtrent bespreken (paragraaf 5). Vooral het Zwitserse IPR zal bij bespreking van de buitenlandse literatuur aan bod komen, omdat de Staatscommissie haar advies omtrent de regeling betreffende de res in transitu voor een groot deel op het Zwitserse IPR heeft gebaseerd en omdat Zwitserland als een van de weinige landen zijn internationaal goederenrecht zo uitgebreid heeft gecodificeerd. Tot slot zal ik in paragraaf 6 een voorstel doen tot wetswijziging.

    • 2 Aanknopingsfactoren

      In de literatuur zijn door de jaren heen verschillende opvattingen verdedigd omtrent het toepasselijke recht inzake res in transitu. Veelal wordt in de literatuur het land van bestemming, de lex destinationis, als meest geschikte aanknopingsfactor genoemd. Ook door onze wetgever wordt de lex destinationis als uitgangspunt genomen.7x Reeds in 1951 heeft de wetgever deze opvatting verdedigd in art. 16 van de ontwerpwet Eenvormige Wet betreffende het internationaal privaatrecht van 1951(hierna: EW) en is sindsdien niet meer van zijn standpunt afgeweken blijkens art. 81 IPR-schets 1992 (Stafafdeling Wetgeving Privaatrecht van het departement van Justitie, Den Haag: Schets van een algemene wet betreffende het internationaal privaatrecht, Ministerie van Justitie 1992, eveneens te raadplegen in L.S. Joppe, ‘Serie artikelen over de Schets van een algemene wet betreffende het internationaal privaatrecht’, WPNR 1993, 6103, p. 610), art. 8 lid 1 WCG en art. 133 lid 1 van het wetsvoorstel Vaststellings- en invoeringswet Boek 10 Burgerlijk Wetboek, Kamerstukken II 2009/10, 32 136, nr. 1-5. Thans is de stand van zaken:

      ‘Het goederenrechtelijke regime met betrekking tot een zaak die krachtens een overeenkomst van internationaal vervoer wordt vervoerd, wordt beheerst door het recht van de staat van bestemming’,

      aldus het eerste lid van artikel 8 WCG. Onder ‘staat van bestemming’ wordt in deze bepaling verstaan de door partijen aangewezen staat van bestemming. Hieronder valt derhalve niet een doorvoerhaven. Indien partijen de bestemming tijdens transport wijzigen, bijvoorbeeld door verhandeling van de zaak, wijzigt het toepasselijke recht eveneens.8x Rapport Voorontwerp WCG 1998, p. 39 en J.A. van der Weide, ‘Het internationaal goederenrecht gecodificeerd’, MvV 2008-12, p. 281. Echter, met betrekking tot goederenrechtelijke rechtsfeiten die vóór wijziging van de bestemming hebben plaatsgevonden, blijft het recht van de oorspronkelijke aangewezen bestemming toepasselijk.9x Rapport Voorontwerp WCG 1998, p. 39.

      In de literatuur wordt de aanknopingsfactor ‘staat van bestemming’ niet eenduidig uitgelegd. Volgens De Winter dient men, in afwijking van de zienswijze van de Staatscommissie, aan te knopen bij het land van de uiteindelijke bestemming.10x L.I. de Winter, ‘Het nieuwe internationaal privaatrecht’, WPNR 1952, 4241, p. 206. Aanknoping aan de uiteindelijke bestemming in plaats van aan de aangewezen bestemming heeft als voordeel dat het hoofdargument vóór toepassing van de lex destinationis, anticipatie op de eerstvolgende ligging, volledig tot zijn recht komt. Immers, de zaak is het nauwst verbonden met het recht van de staat van de uiteindelijke bestemming. Indien de bestemming tijdens transport wordt gewijzigd, bestaat er geen verbondenheid meer met de eerdere staat van bestemming. Echter, men kan bij aanvang van het transport niet met zekerheid stellen wat de uiteindelijke bestemming van de vervoerde zaken zal zijn. Het zou de rechtszekerheid niet ten goede komen indien, op het moment dat de bestemming wijzigt, goederenrechtelijke rechtsfeiten die voor die wijziging hebben plaatsgevonden met terugwerkende kracht alsnog worden beheerst door het recht van het land van uiteindelijke bestemming.

      Van der Weide neemt ook de lex destinationis in beginsel als uitgangspunt en sluit zich wat betreft de interpretatie van deze aanknopingsfactor aan bij de visie van de Staatscommissie. Niettemin acht hij in geval van verhandeling van de zaak tijdens transport de actuele lex rei sitae als meest geschikte aanknopingsfactor.11x J.A. van der Weide, ‘Codificatie van het IPR-goederenrecht’, WPNR 2000, 6426, p. 882-883. Boonk neemt de actuele lex rei sitae zelfs als uitgangspunt. Hij stelt dat de plaats waar het vervoermiddel zich bevindt, bepalend is. Voor eventuele goederenrechtelijke veranderingen in de periode dat een schip zich op volle zee bevindt, kiest hij echter voor de toepasselijkheid van de lex destinationis als recht van de eerstvolgende plaats van ligging. Hetzelfde geldt zijns inziens wanneer er onzekerheid bestaat of het schip zich ten tijde van de goederenrechtelijke feiten of handelingen in territoriale wateren of op volle zee bevindt. In het geval dat de bestemming tijdens het transport wijzigt, zal men zich moeten richten naar het recht van het land waarheen de zaken feitelijk vervoerd zijn en niet naar het recht van het land van de beoogde oorspronkelijke bestemming, aldus Boonk.12x H. Boonk, Zeerecht en IPR, Deventer: Kluwer 1998, p. 109-111. Bij deze laatste opvatting doet zich echter dezelfde problematiek voor als bij de opvatting van De Winter.

      Men kan zich afvragen of de lex destinationis tevens van toepassing is indien de levering van de vervoerde zaken plaatsvindt door overdracht van documenten. Indien dit wel het geval is – en daar is Schultsz13x J.C. Schultsz, Eigendomsverkrijging bij koop van roerende goederen in het Westeuropees internationaal privaatrecht (diss. Amsterdam UVA), Den Haag: Martinus Nijhoff 1955, p. 201-205, 219- 226, 289-290. en later ook de Staatscommissie14x Rapport Voorontwerp WCG 1998, p. 40. van overtuigd – zal men aan de hand van de lex destinationis dienen te beoordelen in hoeverre door levering van documenten een recht kan worden verkregen op de res in transitu en niet aan de hand van het recht van het land waar de documenten van de vervoerde zaken zich bevinden (de lex cartae sitae).

      Een ander probleem dat zich voordoet bij toepassing van de lex destinationis is dat de uiteindelijke dan wel de aangewezen bestemming van res in transitu niet altijd bekend is reeds bij aanvang van het vervoer. Dit zou bijvoorbeeld het geval kunnen zijn indien de vervoerder de opdracht heeft gekregen de zaken richting een ander continent te vervoeren en pas tijdens het vervoer nadere specificaties krijgt over de exacte plaats van bestemming. Sommige, waaronder Schultsz en Lemaire, verkiezen derhalve het land van verzending, de lex expeditionis, als aanknopingsfactor boven de lex destinationis.15x W.L.G. Lemaire, Nederlands internationaal privaatrecht (hoofdlijnen), Leiden: A. W. Sijthoff 1968, p. 238-239 en Schultsz 1955, p. 201. Ook in art. 6 van het nooit in werking getreden Haagse Verdrag van 15 april 1958 nopens de wet welke toepasselijk is op de eigendomsoverdracht in geval van internationale koop van roerende lichamelijke zaken wordt met betrekking tot de res in transitu het land van verzending als aanknopingsfactor gekozen.

      Volgens Schultsz blijft het recht van het land van verzending van toepassing op de vervoerde zaak tot het ogenblik van de levering of tot een nieuwe overdracht van het goed plaatsvindt. Mij is niet duidelijk welk recht Schultsz toepasselijk acht indien levering reeds in het land van verzending heeft plaatsgevonden of indien er een nieuwe overdracht plaatsvindt. Volgens hem speelt dit ook slechts een beperkte rol. Enkel de vraagstukken ten aanzien van de rechten van de onbetaalde verkoper en ten aanzien van het eigendomsvoorbehoud acht hij wel van praktisch belang. Met betrekking tot een vervoerde zaak geldt zijns inziens het land waar de zaak het eerst zal liggen na de inroeping als het land waar de onbetaalde verkoper zijn rechten inroept. Dat dit een tussenhaven kan zijn, acht Schultsz niet van groot belang, daar het waarschijnlijk is dat ook andere crediteuren van de koper zullen proberen in die haven hun rechten te doen gelden. In een dergelijk geval kiest derhalve ook Schultsz voor de lex destinationis als aanknopingsfactor, waarbij hij uitgaat van het land van de uiteindelijke bestemming.16x Schultsz 1955, p. 202-205.

      Ook toepassing van de door Schultsz en Lemaire voorgestelde lex expeditionis stuit op bezwaren. Tegen de aanknoping aan het land van verzending spreekt onder meer dat de zaken zich op het beslissende moment definitief van het land van verzending verwijderd hebben, waarmee gelijk ook iedere grond voor de aanknoping aan het land van verzending wegvalt.17x Zie ook Boonk 1998, p. 111; K. Sovilla, Eigentumsübergang an beweglichen körperlichen Gegenständen bei internationalen Käufen, Freiburg: Universitätsverlag Freiburg Schweiz 1954, p. 11 en De Winter 1952, p. 206.

      Naast het land van bestemming, het land van verzending, het land waar de documenten van de vervoerde zaken zich bevinden en de actuele situs als aanknopingsfactor, zijn er in de literatuur nog verschillende andere aanknopingsfactoren voorgesteld, zoals het land van teboekstelling van het schip (de lex registrationis)18x R. van Rooij & M.V. Polak, Private international law in the Netherlands, Deventer: Kluwer 1995, p. 94. en de onderliggende tot overdracht of vestiging van rechten verplichtende overeenkomst (de lex contractus).19x Voor een compleet overzicht verwijs ik naar D. Markianos, ‘Die res in transitu im Deutschen internationalen Privaatrecht’, RabelsZ 1958, p. 26-27. Daarnaast wordt door sommigen verdedigd dat partijen een directe, dan wel een indirecte rechtskeuze met betrekking tot het goederenrechtelijke regime toekomt betreffende de op transport zijnde zaak. Temeer omdat aan elk van de voornoemde aanknopingsfactoren wel een bezwaar kleeft.20x J. Kosters, Het internationaal burgerlijk recht in Nederland, Haarlem: de erven F. Bohn 1917, p. 710; F. de Ly, ‘Zakelijke zekerheidsvormen in het Nederlandse internationaal privaatrecht’, NIPR 1995, p. 330; Markianos 1958, p. 34-35; D.M. Pos, ‘Rechtskeuze in het internationaal zakenrecht’, NIPR 2001, p. 400-405; H.L.E. Verhagen, ‘Roerende zaken in het internationaal privaatrecht’, WPNR 2007, 6711 en 6712, onder 3; en Van der Weide 2008, p. 281. In artikel 8 lid 2 WCG wordt een dergelijke mogelijkheid tot een (indirecte) rechtskeuze geopend door de lex contractus van toepassing te verklaren:

      ‘Indien het in het eerste lid bedoelde vervoer plaatsvindt ter uitvoering van een koopovereenkomst of een andere overeenkomst die verplicht tot overdracht van de vervoerde zaak, of ter uitvoering van een tot vestiging van rechten op die zaak verplichtende overeenkomst, wordt, in afwijking van het eerste lid, een aanwijzing van het op de bedoelde overeenkomst toepasselijke recht, opgenomen in die overeenkomst, geacht mede betrekking te hebben op het goederenrechtelijke regime met betrekking tot de vervoerde zaak.’

      Indien partijen een rechtskeuze zijn overeengekomen in de koopovereenkomst (of een andere overeenkomst die verplicht tot overdracht van de vervoerde zaak, niet zijnde de vervoersovereenkomst), wordt deze geacht mede betrekking te hebben op het goederenrechtelijke regime van de vervoerde zaak. Partijen komt derhalve een indirecte goederenrechtelijke rechtskeuze toe, doordat accessoir wordt aangeknoopt bij de rechtskeuze die partijen toekomt op grond van artikel 3 van de Rome I Verordening. Ingevolge artikel 2 van deze verordening heeft de verordening een universeel toepassingsgebied. De Nederlandse rechter zal derhalve het toepasselijke recht op de overeenkomst steeds aan de hand van deze verordening bepalen.

      De inwerkingtreding van artikel 8 lid 2 WCG heeft niet tot veel kritiek geleid, terwijl juist de in deze bepaling gekozen aanknopingsfactor vele vragen oproept. Deze aanknopingsfactor zal daarom in het hiernavolgende verder worden uitgelicht samen met de indirecte goederenrechtelijke rechtskeuzemogelijkheid die hiermee onlosmakelijk is verbonden.

    • 3 Onduidelijkheden in artikel 8 WCG

      Aan de hand van een fictieve casus zal ik aangeven welke onduidelijkheden er zijn bij toepassing van artikel 8 WCG en de daarin gekozen aanknopingsfactoren. Vooral de lex contractus leidt in dezen tot praktische problemen.

      Onderneming A, gevestigd in Argentinië, exporteert sojazaad. Zij verkoopt een partij sojazaden aan onderneming B, gevestigd in Nederland. Partijen komen overeen dat de koopovereenkomst wordt beheerst door Nederlands recht. Zij komen tevens overeen dat de levering ‘Af fabriek’ (Ex Works) zal plaatsvinden. De levering vindt derhalve plaats in Argentinië. B wil echter dat de sojazaden naar Nederland worden vervoerd en sluit daarom een vervoersovereenkomst met vervoerder V. Het schip waarmee vervoerder V vaart, is in de Verenigde Staten van Amerika te boek gesteld.

      Om de partij sojazaden te kunnen financieren wenst B een krediet van Bank C. C gaat akkoord, op voorwaarde dat er een vuistloos pandrecht wordt gevestigd op het zich dan al op transport bevindende sojazaad.

      Een eerste onduidelijkheid bestaat er omtrent het begrip ‘transport’ dat in beide leden van artikel 8 WCG gebezigd wordt. Duidelijkheid hieromtrent is van belang, daar enkel in geval van transport een uitzondering wordt gemaakt op de hoofdregel, toepasselijkheid van de lex rei sitae, de uitzonderingen van de artikelen 3 tot en met 7 WCG daargelaten. De aanvang en de eindiging van het transport in de zin van artikel 8 WCG zullen waarschijnlijk moeten blijken uit de vervoersovereenkomst zelf. Onder een dergelijke overeenkomst wordt ingevolge artikel 8:20 BW verstaan de overeenkomst waarbij de ene partij (de vervoerder) zich tegenover de andere partij (de afzender) verbindt zaken te vervoeren (naar een ander land). De hoofdverplichting van de vervoerder bestaat ingevolge artikel 8:21 BW uit het ter bestemming afleveren van de ten vervoer bestemde ontvangen zaken en wel in de staat waarin hij hen heeft ontvangen. Hier blijkt echter niet uit op welk moment het transport daadwerkelijk aanvangt en eindigt. Wel kan men hieruit opmaken dat de vervoersovereenkomst ‘van start’ gaat op moment dat de vervoerder de zaken in ontvangst neemt. Kan men hier wellicht een parallel trekken met betrekking tot de aanvang en beëindiging van het transport? Zijn partijen derhalve vrij om te bepalen wat zij wel en niet onder de noemer transport scharen? Kan men door enkel een vervoersbeding op te nemen, bewerkstelligen dat zij een (indirecte) rechtskeuze heeft met betrekking tot het goederenrechtelijke regime van een de zaak? En is dit te rechtvaardigen ten opzichte van zaken die niet op transport zijn en waarbij men niet de mogelijkheid heeft een indirecte rechtskeuze te maken?

      Een tweede onduidelijkheid betreft de zinsnede ‘vervoer [dat] plaatsvindt ter uitvoering van een koopovereenkomst of een andere overeenkomst die verplicht tot overdracht van de vervoerde zaak, of ter uitvoering van een tot vestiging van rechten op die zaak verplichtende overeenkomst’ uit het tweede lid van artikel 8 WCG. Niet duidelijk is of er van ‘vervoer ter uitvoering van een koopovereenkomst (die verplicht tot overdracht van de vervoerde zaak)’ kan worden gesproken, indien levering reeds vóór het vervoer heeft plaatsgevonden en de eigendomsoverdracht reeds vóór het vervoer is voltooid. Immers, in de hypothese dat al geleverd is, is de eigendom reeds overgegaan in Argentinië, ongeacht of daar een declaratief of translatief stelsel van eigendomsoverdracht geldt.

      Ingeval partijen hebben afgesproken dat levering pas plaatsvindt in de Rotterdamse haven, is het wel van belang of in Argentinië een declaratief of translatief stelsel van eigendomsoverdracht geldt.21x Argentinië volgt een eigendomsregeling die analoog is aan die welke in het Duitse interne recht geldt: de eigendom gaat over door de levering en niet bij de wilsovereenstemming (Codigo Civil, art. 2373-2374) volgens: K. Vanheudsen, Exporteren naar Argentinië, algemeen juridisch en reglementair kader (studie verwezenlijkt ter gelegenheid van de gezamenlijke economische zending, voorgezeten door Z.K.H. Prins Filip), België: agentschap voor buitenlandse handel 2008, p. 33. Bij een declaratief stelsel gaat de eigendom over door enkel de koopovereenkomst te sluiten, zoals in landen als Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk. Bij een translatief stelsel zal de eigendom pas overgaan nadat er geleverd is. Voorbeelden van landen waar een translatief stelsel geldt, zijn Duitsland,22x In Duitsland geldt de abstractieleer met betrekking tot levering. Dit houdt in dat de leveringshandeling los van de titel staat. Indien bijvoorbeeld de koopovereenkomst niet geldig tot stand is gekomen, betekent dit niet vanzelfsprekend dat de eigendom niet is overgegaan, immers er is geldig geleverd. Dit is in beginsel voldoende voor eigendomsoverdracht. In Nederland geldt de causaliteitsleer. Indien een koopovereenkomst niet geldig tot stand is gekomen, kan de eigendom ook niet zijn overgegaan, immers naar Nederlands recht dient aan alle drie de vereisten voor overdracht, geldige titel, beschikkingsbevoegdheid en geldige levering, ingevolge art. 3:84 BW te zijn voldaan. Zwitserland en Nederland. Wanneer in Argentinië het eerste stelsel geldt, komt men weer terug bij reeds genoemde vraag: kan er van vervoer ter uitvoering van een koopovereenkomst worden gesproken wanneer de eigendom reeds is overgegaan vóór aanvang van het transport? Als er een translatief stelsel geldt en derhalve onderneming B, de koper, nog geen eigenaar is geworden van de sojazaden, lijkt het voor de hand te liggen te spreken van vervoer ter uitvoering van een koopovereenkomst.

      Een vraag die men vervolgens kan stellen is in hoeverre traditionele handelscondities als CIF, CF, FOB en DDP een rol spelen bij de toepasselijkheid van artikel 8 lid 2 WCG, daar in deze condities mede afspraken worden gemaakt omtrent de levering van de betreffende zaken. Bij de condities CIF (Cost, Insurance and Fright), CF (Cost and Fright) en FOB (Free on Board) gaat het risico over op de koper op het moment dat de vervoerder de zaken inlaadt. Bij het passeren van de (scheeps)reling gaat ook het risico over.23x De condities CIF en FOB worden uitsluitend gebruikt bij vervoer per schip. Bij DDP (Delivery Duty Paid) gaat het risico pas over indien de zaak in handen van de koper wordt gesteld op de plaats zoals in de overeenkomst is aangegeven. CIF en CF zijn per definitie documententransacties. Bij een documententransactie worden de vervoerde zaken vertegenwoordigd door een waardepapier, zoals een cognossement. Verkoop en levering van het waardepapier geldt als verkoop en levering van de zaken. Bij de condities FOB en DDP vindt in beginsel de levering plaats op het moment dat het risico overgaat, bij het passeren van de reling respectievelijk bij terhandstelling op de plaats van bestemming.24x Ph.H.J.G. van Huizen, Inleiding handelsrecht, Deventer: Kluwer 2006, p. 13-19.

      Stel dat A en B de handelsconditie DDP zijn overeengekomen. De eigendom zal dan pas overgaan indien de sojazaden zijn afgeleverd in Nederland op de afgesproken plaats, daar in Argentinië levering is vereist voor het overgaan van eigendom. In geval van de FOB-conditie vindt levering al plaats bij het inladen van de zaden. De eigendom is derhalve al in Argentinië overgegaan. Het reeds genoemde probleem doet zich hier weer voor: kan in een dergelijk geval nog wel worden gesproken van ‘vervoer ter uitvoering van een koopovereenkomst’?

      Eveneens onduidelijkheid bestaat er omtrent de vraag in hoeverre een kredietovereenkomst een verplichting tot vervoer kan inhouden, zodat van ‘vervoer ter uitvoering van een tot vestiging van rechten op die zaak verplichtende overeenkomst’ in de zin van artikel 8 lid 2 WCG kan worden gesproken. Met andere woorden: kan een rechtskeuze in een overeenkomst tot verpanding mede betrekking hebben op het goederenrechtelijke regime van de vervoerde zaak? En kan een kredietovereenkomst tussen een bank en een pandgever een koopovereenkomst tussen dezelfde pandgever en een verkoper dan ‘overrulen’? Ter verduidelijking:

      Stel dat partijen in de koopovereenkomst een rechtskeuzebeding zijn overeengekomen waarin zij in plaats van Nederlands recht Engels recht toepasselijk verklaren. Door de indirecte rechtskeuzemogelijkheid van artikel 8 lid 2 WCG wordt dan tevens het goederenrechtelijke regime met betrekking tot de sojazaden beheerst door Engels recht. Vervolgens komen C en B in de kredietovereenkomst overeen dat de sojazaden aan C worden verpand en ter uitvoering daarvan naar Nederland worden vervoerd. Zij maken tevens een rechtskeuze voor Nederlands recht. Is ingevolge artikel 8 lid 2 WCG nu het Engels of het Nederlands recht van toepassing op het goederenrechtelijke regime van de sojazaden?

      Tot slot zou ik de vraag willen opwerpen of de regeling van artikel 8 WCG eveneens te rechtvaardigen is in geval van minder langdurig transport, waarbij dikwijls geen onduidelijkheid bestaat over de plaats waar de zaak zich bevindt. Ter verduidelijking:

      Stel dat de sojazaden niet in Nederland zijn gelost, maar in Frankrijk, en onderneming D, gevestigd in Frankrijk, eigenaar is geworden van de sojazaden in plaats van B. Er rust geen pandrecht op de sojazaden. D verkoopt de sojazaden vervolgens door aan B, gevestigd in Nederland. Zij spreken af dat de koopovereenkomst wordt beheerst door Engels recht, dat het vervoer zal plaatsvinden per vrachtauto en dat D voor de vervoersovereenkomst zal zorgen.

      Tijdens het transport wenst B een pandrecht te vestigen op de sojazaden ten behoeve van C.

      Ook hier speelt het reeds meerdere malen aangehaalde probleem omtrent het moment van levering. Hier speelt echter nog een ander probleem. De rechtvaardiging van een afwijkende regeling van de lex rei sitae kan in deze casus niet worden gevonden in het argument dat onzeker is waar de zaak zich gedurende het transport bevindt. Belangrijker nog: het gaat om een relatief kort transport. Partijen kunnen derhalve door het afleggen van een kleine afstand een goederenrechtelijk regime ontduiken. Ter illustratie:

      Stel dat in Nederland zwaardere eisen worden gesteld aan het vestigen van een pandrecht op een zaak dan in het Verenigd Koninkrijk. Door in de koopovereenkomst tussen B en D te kiezen voor Engels recht kan het pandrecht ook naar Engels recht worden gevestigd. Bij aankomst op de plaats van bestemming in Nederland blijft het Engels ‘pandrecht’ op de sojazaden rusten. Komt het echter tot uitoefening van het Engels ‘pandrecht’ in Nederland door C, dan zal het Engels ‘pandrecht’ dienen te worden ingepast in het Nederlands recht ingevolge artikel 5 WCG.25x In art. 5 WCG wordt de zogenaamde assimilatieleer gevolgd. Het Engels ‘pandrecht’ wordt derhalve tijdelijk omgevormd in een recht dat naar Nederlands recht het meest overeenkomt: het Nederlands pandrecht. De strengere vestigingseisen worden derhalve omzeild.

      Vorenstaande onduidelijkheden leiden in de praktijk tot rechtsonzekerheid. Een onderzoek naar hetgeen de wetgever heeft willen regelen en hetgeen hieromtrent is geregeld in de door ons omringende landen is noodzakelijk om deze onduidelijkheden op te helderen.

    • 4 Totstandkoming artikel 8 Wet conflictenrecht goederenrecht

      4.1 Inleiding

      De wetgever heeft de WCG grotendeels gebaseerd op het advies van de Staatscommissie voor internationaal privaatrecht. Derhalve zal ik eerst dit advies bespreken alvorens verder te gaan met de parlementaire geschiedenis.

      4.2 Rapport van de Staatscommissie voor internationaal privaatrecht

      In november 1998 heeft de Staatscommissie voor internationaal privaatrecht een advies uitgebracht, neergelegd in het rapport internationaal goederenrecht, over een ten departemente van Justitie opgesteld voorontwerp betreffende een Wet conflictenrecht goederenrecht. De Staatscommissie gaat in haar advies zeer uitgebreid in op het probleem van het conflit mobile; minder uitgebreid gaat zij in op het probleem van de res in transitu.26x Rapport Voorontwerp WCG 1998, p. 2-3.

      De Staatscommissie onderkent dat in het geval van zaken op transport de hoofdregel van artikel 2 WCG, de lex rei sitae, geen uitkomst biedt. Er kan onduidelijkheid bestaan over waar de zaak zich tijdens het transport bevindt, met als gevolg dat men niet weet welk recht van toepassing is indien men de zaak wil doorverkopen of er een beperkt recht op wil vestigen gedurende het transport. Tevens merkt de Staatscommissie op dat hieromtrent weinig jurisprudentie is gevormd. In het Aegis Wisdom-arrest, aangehaald door de Staatscommissie in haar rapport, is louter bepaald dat met betrekking tot zaken op transport er een onderscheid dient te worden gemaakt tussen het rechtsstelsel dat naar Nederlands IPR toepasselijk is op de overeenkomst en de verbintenissen die daaruit voortvloeien enerzijds, en het rechtsstelsel dat naar Nederlands IPR de goederenrechtelijke gevolgen van die overeenkomst beheerst anderzijds.27x HR 17 maart 1989, NJ 1990, 427, r.o. 3.2. Wel heeft het Hof Den Haag in deze zaak bepaald ten aanzien van de goederenrechtelijke positie van bunkers aan boord van een zeeschip, dat deze wordt beheerst door de lex rei sitae. Dit is het recht van het land van de vlag van het schip. Onder meer wegens de omstandigheid dat bunkerolie bestemd is om in het schip te blijven en daar als brandstof wordt gebruikt (Hof Den Haag 20 maart 1987, S&S 87, 73). In cassatie is dit niet bestreden.

      Artikel 5 van het voorontwerp WCG luidde:

      ‘Het zakenrechtelijke regime met betrekking tot zaken die krachtens een overeenkomst over zee of door meer landen worden vervoerd, wordt beheerst door het recht van de Staat van bestemming. Partijen kunnen overeenkomen dat het recht van de Staat van verzending toepasselijk zal zijn, of het recht dat hun overeenkomst beheerst, maar een zodanig beding heeft geen werking tegenover derden.’

      De Staatscommissie kan zich vinden in de hiervoor geformuleerde hoofdregel, aanknoping bij het land van bestemming, nu deze tevens aansluit bij artikel 101 van de Zwitserse IPR-wet. Zij pleit echter voor een kleine aanpassing door te spreken over een zaak die krachtens een overeenkomst van internationaal vervoer wordt vervoerd in plaats van ‘zaken die krachtens een overeenkomst over zee of door meer landen worden vervoerd’. De regel geldt immers voor vervoer over zee, over land en door de lucht. Tevens geldt de regel voor vervoer onder cognossement.28x De Staatscommissie acht het niet noodzakelijk een regeling te treffen die aangeeft welk recht bepaalt of het cognossement de zaak vertegenwoordigt. Zij stelt dat hier in de praktijk geen behoefte aan is, met verwijzing naar Boonk 1998, p. 111-116.

      De tweede zin van het artikel is ontleend aan artikel 104 van de Zwitserse IPR-wet. De Staatscommissie heeft zich echter afgevraagd in hoeverre de praktijk gediend is met de mogelijkheid van een dergelijk beding. In de doctrine en praktijk heeft men gepleit voor de mogelijkheid van een indirecte rechtskeuze, echter enkel en alleen met derdenwerking. Rechtskeuze voor een goederenrechtelijke regime zonder derdenwerking is in wezen een contradictio in terminis, nu het goederenrecht per definitie derdenwerking heeft.

      Bij de indirecte rechtskeuze wordt accessoir aangeknoopt bij het recht dat in de tot overdracht of vestiging van rechten verplichtende overeenkomst overeengekomen is. Als voorbeelden van een dergelijke overeenkomst noemt de Staatscommissie de door de Grain and feed trade association (Gafta)29x De meest up-to-date versie van de Gafta-standaardcontracten zijn te raadplegen via < www.gafta.com >. en de Federation of oils, seeds and fats associations (Fosfa)30x De meest up-to-date versie van de Fosfa-standaardcontracten zijn te raadplegen via < www.fosfa.com >. opgestelde standaard handelscontracten. Deze contracten worden beheerst door Engels recht. Naar de opinie van de Staatscommissie zal, indien partijen zo’n overeenkomst sluiten, derhalve ook het goederenrechtelijke regime worden beheerst door Engels recht. Partijen behoeven dus niet nadrukkelijk een rechtskeuze te maken voor een goederenrechtelijk regime. Een rechtskeuze met betrekking tot de overeenkomst en de verbintenissen die daaruit voortvloeien volstaat. Duidelijk moet zijn dat het om een rechtskeuze in de koopovereenkomst (of een andere tot overdracht of vestiging van rechten verplichtende overeenkomst) gaat. De vervoersovereenkomst is voor de goederenrechtelijke aspecten van de transactie minder belangrijk. In de door Gafta en Fosfa opgestelde handelscontracten wordt bijna uitsluitend gebruikgemaakt van de traditionele handelscondities CIF en FOB. Zoals reeds aangegeven, vindt levering bij deze condities plaats op het moment van levering van het waardepapier dat de zaak vertegenwoordigt, respectievelijk op het moment van risico-overgang bij inlading van de zaak aan boord van het schip. Bij beide condities kan derhalve geleverd zijn voordat het transport daadwerkelijk aanvangt. Kan men hieruit wellicht concluderen dat de Staatscommissie de mening is toegedaan dat ook van ‘vervoer ter uitvoering van een koopovereenkomst (die verplicht tot overdracht van de vervoerde zaak)’ kan worden gesproken indien de eigendom reeds is overgedragen? Echter, in artikel 5 van het ten departemente van Justitie opgestelde voorontwerp betreffende een Wet conflictenrecht goederenrecht noch in het door de Staatscommissie voorgestelde artikel wordt gesproken van ‘vervoer ter uitvoering van een koopovereenkomst (die verplicht tot overdracht van de vervoerde zaak)’. Zij verbinden aan het vervoer niet de voorwaarde dat dit plaatsvindt ter uitvoering van een overeenkomst.

      Uit het vorenstaande blijkt overigens wel de beperkte rol van handelscondities als CIF, CF, FOB en DDP. Slechts van belang is het moment van levering en dat kan verschillen per handelsconditie. Indien levering is vereist voor een eigendomsoverdracht, is het belangrijk te weten op welk moment geleverd wordt ingevolge de handelscondities.

      De indirecte rechtskeuze wordt vooral geschikt geacht om het probleem van de res in transitu op te lossen uit praktisch oogpunt. Partijen behoren zich geen zorgen te maken over het goederenrechtelijke regime met betrekking tot de door hen vervoerde zaken, aldus de Staatscommissie. Een keuze voor het recht van het land van verzending wordt minder geschikt geacht, onder meer omdat na vertrek de band met het land van vertrek verbroken is en niet meer wordt hersteld. Het voorgaande in overweging nemende (en wegens invoeging van nieuwe artikelen), komt de Staatscommissie tot de volgende formulering van artikel 8:

      ‘1. Het goederenrechtelijke regime met betrekking tot een zaak die krachtens een overeenkomst van internationaal vervoer wordt vervoerd, wordt beheerst door het recht van de staat van bestemming.

      2. In afwijking van het eerste lid wordt een aanwijzing van het recht dat toepasselijk is op de tot overdracht of vestiging van rechten verplichtende overeenkomst geacht mede betrekking te hebben op het goederenrechtelijke regime met betrekking tot de vervoerde zaak.’31x Rapport Voorontwerp WCG 1998, p. 38-40.

      4.3 Parlementaire geschiedenis

      Tweede Kamerstukken

      Een eerste wetsvoorstel voor de Wet conflictenrecht goederenrecht, na het uitbrengen van het advies van de Staatscommissie, heeft acht jaar op zich laten wachten.32x Kamerstukken II 2006/07, 30 876, nr. 1. Dat er vele jaren voorbij zijn gegaan voordat er een wetsvoorstel werd ingediend, valt te wijten aan de beperkte capaciteit van het departement van Justitie (Kamerstukken I 2007/08, 30 876, C, p. 1). Toch wijkt het wetsvoorstel slechts op enkele punten af van het advies van de Staatscommissie. De minister verantwoordt dit door te stellen dat aan het rapport van de Staatscommissie een zo ruim mogelijke bekendheid is gegeven. Belanghebbenden hebben derhalve alle gelegenheid gehad om commentaar te leveren. Tevens hebben zich geen veranderingen voorgedaan in de jurisprudentie die aanleiding gaven tot herziening.33x Kamerstukken II 2006/07, 30 876, nr. 6, p. 1 (NV).

      Volgens de memorie van toelichting beperkt de WCG zich tot regels waaraan de praktijk de meeste behoefte lijkt te hebben. Bij het opstellen van het wetsvoorstel is tevens aandacht geschonken aan regelingen in het buitenland inzake IPR. Vooral de codificaties van het IPR in België, Duitsland, Italië, Zwitserland en Oostenrijk zijn in beschouwing genomen. Tevens is aandacht geschonken aan de in de jurisprudentie ontstane regels inzake IPR in Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk.34x Kamerstukken II 2006/07, 30 876, nr. 6, p. 2 (NV). Een duidelijk, maar slechts redactioneel verschil met het advies van de Staatscommissie is de verdeling van de wet in titels. In het wetsvoorstel vallen naast regels met betrekking tot zaken regels met betrekking tot vorderingsrechten, aandelen en giraal overdraagbare effecten nu elk onder een eigen titel.35x Kamerstukken II 2006/07, 30 876, nr. 3, p.1-3 (MvT).

      Artikel 8 WCG wijst het recht aan dat van toepassing is op zaken die zich op transport bevinden. Er wordt in de memorie van toelichting evenals in het advies van de Staatscommissie niet verder ingegaan op de vraag wanneer dit daadwerkelijk het geval is. Het eerste lid van artikel 8 stemt overeen met artikel 101 van de Zwitserse IPR-wet, maar ook met het recenter opgestelde artikel 88 van het Belgische Wetboek van internationaal privaatrecht. Het wetsvoorstel brengt geen enkele wijziging ten opzichte van het advies van de Staatscommissie. Dit is anders met betrekking tot het tweede lid van artikel 8. De minister meent de woorden van het in het advies van de Staatscommissie voorgestelde artikel 8 lid 2, ‘de tot overdracht of vestiging van rechten verplichtende overeenkomst’, te moeten verduidelijken. Met name door de band met de vervoersovereenkomst aan te geven en de koopovereenkomst als meest voor de hand liggend voorbeeld te noemen.36x Kamerstukken II 2006/07, 30 876, nr. 3, p. 8-9 (MvT). Artikel 8 lid 2 wordt als volgt gewijzigd:

      ‘Indien het in het eerste lid bedoelde vervoer plaatsvindt ter uitvoering van een koopovereenkomst of een andere overeenkomst die verplicht tot overdracht van de vervoerde zaak, of ter uitvoering van een tot vestiging van rechten op die zaak verplichtende overeenkomst, wordt, in afwijking van het eerste lid, een aanwijzing van het op de bedoelde overeenkomst toepasselijke recht, opgenomen in die overeenkomst, geacht mede betrekking te hebben op het goederenrechtelijke regime met betrekking tot de vervoerde zaak.’37x Kamerstukken II 2006/07, 30 876, nr. 2, p. 3.

      Eerste Kamerstukken

      Bij behandeling door de Eerste Kamer wordt meer kritiek geuit op de in artikel 8 lid 2 WCG geopende indirecte rechtskeuzemogelijkheid. De vaste commissie voor justitie meent dat er sprake is van een lacune die bestaat op het moment dat noch het land van bestemming bekend is, noch een rechtskeuze in de tot overdracht of vestiging van rechten verplichtende overeenkomst is gemaakt. De leden 1 en 2 van artikel 8 vinden dan beide geen toepassing.38x Kamerstukken I 2007/08, 30 876, B, p. 3 (VV) en Verhagen 2007, onder 3. De minister deelt deze mening echter niet. Zij meent dat in het uitzonderlijke geval dat de bestemming van een vervoerde zaak nog niet vaststaat, de hoofdregel van artikel 8 lid 1 geldt. Toepasselijk is het recht van het land van bestemming. Echter, dat is juist onbekend. Wat de minister derhalve bedoelt, is mij niet geheel duidelijk. Bedoelt zij dat goederenrechtelijke rechtshandelingen tijdens transport met terugwerkende kracht worden beheerst door het recht van het land van uiteindelijke bestemming?39x Kamerstukken I 2007/08, 30 876, C, p. 10 (MvA). Een oplossing hieromtrent wordt aangedragen door Verhagen. Hij meent dat in een dergelijk geval aangeknoopt dient te worden bij de tot overdracht of vestiging van rechten verplichtende overeenkomst. Hierover meer in paragraaf 5.2.

      Een andere vraag die de vaste commissie voor justitie aan de minister voorlegt is of partijen ook een ander rechtsstelsel van toepassing kunnen verklaren dan het recht dat toepasselijk is op de tot overdracht of vestiging van rechten verplichtende overeenkomst.40x Kamerstukken I 2007/08, 30 876, B, p. 3 (VV). De minister stelt dat met de woorden ‘wordt geacht’ in lid 2 wordt aangegeven dat partijen een keuze hebben met betrekking tot de accessoire aanknoping van lid 2. Wensen partijen niet dat het goederenrechtelijke regime wordt beheerst door het recht dat zij hebben gekozen met betrekking tot de tot overdracht of vestiging van rechten verplichtende overeenkomst, dan kunnen zij terugvallen op de hoofdregel: het toepasselijk recht is het recht van het land van bestemming. Een verdere uitbreiding van de partijautonomie in het internationaal goederenrecht acht de minister onwenselijk. Onder meer omdat een in een overeenkomst neergelegde rechtskeuze niet altijd kenbaar is voor derden, terwijl juist in het goederenrecht, anders dan in het verbintenissenrecht, rechtshandelingen niet slechts partijen binden, maar tevens gevolgen hebben voor derden. Bovendien verhoudt het gesloten stelsel van goederenrecht zich slecht met partijautonomie. Uitzonderingen op de lex rei sitae zijn slechts toegestaan wanneer hier deugdelijke gronden voor bestaan. Tevens dient rekening te worden gehouden met hetgeen in het buitenland wordt geaccepteerd. Men heeft niet veel aan een naar Nederlandse begrippen rechtsgeldig gedane rechtskeuze als een overeenkomstig het gekozen recht gevestigd pandrecht in het buitenland niet geldend kan worden gemaakt omdat het niet voldoet aan de vereisten van het recht van ligging van de zaak waarop het recht is gevestigd.41x Kamerstukken I 2007/08, 30 876, C, p. 2 (MvA).

      4.4 Conclusie

      Uit het voorgaande blijkt dat de wetgever noch de Staatscommissie aandacht heeft besteed aan de vraag wanneer er sprake is van transport. Beiden gaan hieraan voorbij. Men zou er wellicht wel van kunnen uitgaan dat de Staatscommissie indirect, doordat deze de door Gafta en Fosfa opgestelde standaard handelscontracten als voorbeeld noemt, onder ‘vervoer ter uitvoering van een koopovereenkomst (die verplicht tot overdracht van de vervoerde zaak)’ mede het vervoer verstaat waarbij de eigendomsoverdracht reeds voor aanvang van het vervoer is overgedragen. In standaard handelscontracten als Gafta en Fosfa wordt doorgaans gebruikgemaakt van de handelscondities CIF en FOB. Bij beide condities bestaat de mogelijkheid de levering te laten plaatsvinden voordat het transport aanvangt. Echter, de Staatscommissie gebruikt in het door haar voorgestelde artikel niet de woorden ‘vervoer ter uitvoering van een koopovereenkomst (die verplicht tot overdracht van de vervoerde zaak)’. In haar voorstel dient te worden aangeknoopt aan de tot overdracht of vestiging van rechten verplichtende overeenkomst. Of het vervoer plaatsvindt ter uitvoering van deze overeenkomst, is niet van belang.

      Aan de overige in paragraaf 3 geschetste onduidelijkheden wordt noch in het rapport van de Staatscommissie, noch in de parlementaire geschiedenis aandacht besteed.

    • 5 Samenvatting literatuur

      5.1 Inleiding

      Aan goederenrechtelijke rechtskeuze is in zowel de Nederlandse literatuur als in de buitenlandse literatuur geregeld aandacht besteed. Vooral in de Zwitserse en Duitse literatuur is deze keuze veelvuldig besproken. Alvorens deze buitenlandse literatuur te bespreken zal ik eerst de Nederlandse literatuur hieromtrent uiteenzetten.

      5.2 Nederlandse literatuur

      Reeds in 1917 schreef Kosters:

      ‘Ten aanzien van goederen, waarvan, tijdens de rechtshandeling de plaats der ligging niet was aan te wijzen of die zich op dat oogenblik in beweging vonden- transito-goed, reizende zaken, z.g. zeilende ladingen-, neemt men gemeenschappelijk de wet, die de handeling regeert, ook voor de zakenrechtelijke werking daarvan als beslissend aan. Bij bedoelde goederen kan in dit geval het verbintenissenrecht den maatstaf voor het zakenrecht vormen. Bij uitzondering kan hier in deze materie aan den werkelijken of veronderstelden wil der handelende partijen invloed worden toegekend; echter voorzover de openbare orde van den doorgangsstaat niet bij de desbetreffende verrichtingen gemoeid is en derden, die met recht hun vertrouwen in de toepasselijkheid der lex rei sitae konden stellen, in hunne, op deze gegronde, rechtsbelangen niet benadeeld worden (…).’42x Kosters 1917, p.710.

      Kosters acht derhalve ten aanzien van zaken op transport accessoire aanknoping aan de onderliggende tot overdracht of vestiging van rechten verplichtende overeenkomst mogelijk. Dat dit naar huidig recht tot gevolg heeft dat partijen een indirecte goederenrechtelijke rechtskeuze hebben, hindert in de opvatting van Kosters niet, mits het gekozen recht wordt verdrongen in gevallen waarin de belangen van derden geschonden worden en waarbij de openbare orde van het doorgangsland een rol speelt. Een concreet voorbeeld van een dergelijk geval geeft Kosters echter niet.

      In artikel 81 van de departementale schets van een algemene wet betreffende het internationaal privaatrecht 1992 (hierna: IPR-schets) werd eveneens, indien partijen dit overeenkwamen, accessoire aanknoping aan de onderliggende tot overdracht of vestiging van rechten verplichtende overeenkomst mogelijk geacht. De hoofdregel was echter aanknoping aan het land van bestemming. Partijen hadden daarnaast de mogelijkheid om overeen te komen dat het recht van het land van verzending toepasselijk was. Voor beide keuzemogelijkheden, toepasselijkheid van de lex contractus en de lex expeditionis, gold echter dat zij geen derdenwerking hadden. Ook in artikel 81 IPR-schets werd derhalve de nadruk gelegd op de bescherming van belangen van derden.43x IPR-Schets 1992. De status van de IPR-schets is niet geheel duidelijk. Het is geen wetsontwerp, maar geeft wel aan dat men zich serieus bezighield met de codificatie van het IPR. In de schets werd ernaar gestreefd een beeld te geven van wat er al aan partiële wetgeving inzake het internationaal privaatrecht tot stand was gekomen en van wat er nog in voorbereiding verkeerde. De tekst van deze schets is eveneens te raadplegen in Joppe 1993, p. 610. Zoals later in deze paragraaf zal blijken, leidt een goederenrechtelijke rechtskeuze zonder derdenwerking tot onhoudbare situaties.44x Zie paragraaf 5.3.

      Een al dan niet indirecte mogelijkheid tot rechtskeuze in het goederenrecht werd in het verleden vaak onaanvaardbaar geacht.45x Lemaire 1968, p. 238-239; M.V. Polak, ‘Zekerheidsrechten in het internationaal handelsverkeer’, WPNR 1991, 6091, p. 641, en Schultsz 1955, p. 201-205, 219-226 en 289-290. Met name omdat partijen bij een dergelijke keuze de mogelijkheid wordt geboden dwingende regels van het binnenlandse goederenrecht en het gesloten stelsel van zakelijke rechten te omzeilen. Partijen zouden constructies met goederenrechtelijke werking kunnen bedenken, waarbij belangen en rechten van derden worden aangetast.46x F. de Ly, ‘Zakelijke zekerheidsvormen in het Nederlandse internationaal privaatrecht’, NIPR 1995, p. 330, en Pos 2001, p. 400-405. Ook zou eventueel de positie van de zwakkere contractpartij kunnen worden omzeild. Daarnaast staat tegenover de indirecte rechtskeuzemogelijkheid de lex rei sitae, die universeel wordt gehanteerd. Partijen kunnen wel naar Nederlands internationaal privaatrecht de mogelijkheid hebben tot een indirecte rechtskeuze, maar als deze niet in het buitenland wordt geaccepteerd staat men nog met lege handen.47x Pos 2001, p. 400-405.

      De Ly vraagt zich echter af of een beperkte rechtskeuze niet toch aanvaard zou kunnen worden in die gevallen waarin het conflictenrecht nauwelijks bevredigende of onzekere antwoorden biedt, zoals in het geval van de res in transitu. De beperkte rechtskeuze zou zijns inziens dan kunnen bestaan uit een keuze uit de verschillende rechtsstelsels die door verschillende opvattingen inzake deze aanknopingen worden verdedigd. De beperkte rechtskeuze wordt dan gerechtvaardigd vanuit praktisch oogpunt, omdat de conflictrechtelijke methode geen uitkomst biedt.48x De Ly 1995, p. 330.

      Pos ziet eveneens voordelen in een indirecte rechtskeuzemogelijkheid, mits deze derdenwerking wordt toegekend. Zij noemt onder meer als voordeel dat partijen het recht kunnen kiezen waarmee zij het meest vertrouwd zijn en dat het beste aansluit bij hun bedoelingen. Tevens is door rechtskeuze op voorhand voor partijen duidelijk welk recht moet worden toegepast. Voorts kan als een belangrijk voordeel van een indirecte rechtskeuzemogelijkheid worden aangemerkt dat er geen discrepantie meer bestaat tussen het recht dat van toepassing is op de onderliggende overeenkomst en het recht dat van toepassing is met betrekking tot de goederenrechtelijke aspecten van die overeenkomst. Partijen kunnen bovendien door de ligging van de zaken te wijzigen bewerkstelligen dat andere zakelijke voorschriften van toepassing zijn. Praktischer zou zijn als partijen hetzelfde zouden kunnen bewerkstelligen door middel van het uitbrengen van een rechtskeuze. Daarnaast realiseren partijen zich meestal niet de omvang van een door hen uitgebrachte rechtskeuze. Zij zullen waarschijnlijk verwachten dat een rechtskeuze mede betrekking heeft op de goederenrechtelijke aspecten van de overeenkomst.49x Pos 2001, p. 400-405.

      Pos stelt derhalve voor een rechtskeuze toe te staan voor zover het de vestiging van zakelijke rechten op roerende zaken betreft, maar niet voor zover het de inhoud en uitoefening van dergelijke rechten betreft (bijvoorbeeld de bevoegdheden verbonden aan een dergelijk recht en de op een dergelijk recht toepasselijke executieregels).50x Pos 2001, p. 400-405. Ter illustratie:

      Stel dat in onze casus de koopovereenkomst tussen A en B niet door Nederlands recht wordt beheerst, maar door Engels recht. Tijdens het transport wenst B een pandrecht ten behoeve van C te vestigen. Na het passeren van de Nederlandse grens (de sojazaden bevinden zich derhalve nog steeds op transport) wil C zijn pandrecht uitoefenen, omdat B zijn verplichtingen uit de kredietovereenkomst niet nakomt. De rechter zal dan eerst na moeten gaan of (de vestiging van) het zekerheidsrecht heeft voldaan aan alle eisen die het Engelse recht hieraan stelt. Stel dat dit het geval is en er derhalve een Engels zekerheidsrecht is gevestigd op de sojazaden; de rechter zal dan vervolgens moeten onderzoeken of er een Nederlands equivalent kan worden gevonden van dit Engels zekerheidsrecht. De inhoud van het Engelse zekerheidsrecht wordt derhalve toch door de lex rei sitae beheerst: Nederlands recht.

      Uit vorenstaande casus blijkt dat de opvatting van Pos de facto niet afwijkt van hetgeen is geregeld in artikel 8 lid 2 WCG, omdat men naar Nederlands recht gedurende het transport slechts een vuistloos pandrecht kan vestigen ter zekerheid.51x De goederenrechtelijke werking van het eigendomsvoorbehoud buiten beschouwing gelaten. Zij vindt haar eigen regeling in art. 3 WCG. Wanneer men dit recht wil uitwinnen tijdens transport (in Nederland), zal de zaak in de macht van zichzelf of in die van een derde moeten worden gebracht ingevolge artikel 3:237 BW. Het transport wordt derhalve onderbroken. Vervolgens kan men tot executie overgaan (art. 3:248-3:252 BW). De inhoud en uitoefening van het vuistloos pandrecht wordt derhalve door de lex rei sitae beheerst, daar de zaak zich niet meer op transport bevindt.

      Ook Van der Weide staat zeer positief tegenover de mogelijkheid van een goederenrechtelijke rechtskeuze. Hij gaat zelfs nog een stapje verder dan Pos en de in artikel 8 lid 2 WCG gekozen indirecte rechtskeuzemogelijkheid, door aan te nemen dat men in de onderliggende overeenkomst een partiële rechtskeuze kan uitbrengen die uitsluitend is gericht op het goederenrechtelijke regime van de vervoerde zaak. Dit acht hij geoorloofd, omdat bij zaken op transport een binding met een plaats van ligging ontbreekt. Belangen van derden zullen derhalve niet snel worden geschaad en botsingen met (gesloten) goederenrechtelijke stelsels zijn reeds bij voorbaat uitgesloten. Van der Weide is om deze redenen dan ook van mening dat het probleem omtrent de res in transitu ook kan worden opgelost door een directe rechtskeuzemogelijkheid op te nemen in de WCG.52x Van der Weide 2000, p. 882-883; J.A. van der Weide, Mobiliteit van goederen in het IPR. Tussen situsregel en partijautonomie (serie Recht en Praktijk, deel 142), Deventer: Kluwer 2006, p. 181, en Van der Weide 2008, p. 282. Mij lijkt dit geen juiste voorstelling van zaken. Uit artikel 8 lid 2 WCG blijkt niet dat de wetgever partijen een dergelijke mogelijkheid heeft willen bieden, evenmin uit de parlementaire geschiedenis of het rapport van de Staatscommissie. Een belangrijk argument om een indirecte goederenrechtelijke rechtskeuze toe te staan, is dat partijen het verbintenissenrechtelijke statuut met het goederenrechtelijke statuut kunnen harmoniseren. Indien partijen de mogelijkheid krijgen om deze juist weer van elkaar te scheiden, wordt voorbijgegaan aan het praktische belang van harmonisatie.

      Verhagen vindt eveneens dat artikel 8 lid 2 WCG niet ver genoeg gaat. Hij vindt het moeilijk in te zien waarom de wetgever gekozen heeft voor louter accessoire aanknoping aan de onderliggende overeenkomst als in deze overeenkomst een rechtskeuze is gemaakt.53x Veder sluit zich hierbij aan; zie: P.M. Veder, ‘Goederenrechtelijke zekerheidsrechten in de internationale handels- en financieringspraktijk’, in: R.W. Clumpkens e.a., Zekerhedenrecht in ontwikkeling; preadvies voor de Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie, Den Haag: SDU uitgevers 2009, p. 277. Hij is van mening dat te allen tijde accessoir dient te worden aangeknoopt aan de onderliggende overeenkomst, ongeacht of in deze overeenkomst een rechtskeuze is gemaakt. In artikel 7 lid 2 WCG (eigendomsoverdracht aan verzekeraar van een gestolen zaak) heeft de wetgever wel voor accessoire aanknoping gekozen zonder dat hier de voorwaarde van een rechtskeuze aan is gesteld. Tevens bestaat er volgens Verhagen een lacune tussen artikel 8 lid 1 WCG en artikel 8 lid 2 WCG.54x Zie ook Kamerstukken I 2007/08, 30 876, B, p. 3 (VV), besproken in paragraaf 4.3, en R. Rollingswier, ‘Het wetsvoorstel Wet conflictenrecht goederenrecht’, V&O 2007, p. 206-207. Hij acht in een dergelijk geval de lex rei sitae toepasselijk. Hij meent dat wanneer de bestemming van de vervoerde zaken nog niet bekend is ten tijde van de goederenrechtelijke rechtshandeling en er tevens geen rechtskeuze is gemaakt in de tot overdracht of vestiging van rechten verplichtende overeenkomst, noch artikel 8 lid 1, noch artikel 8 lid 2 WCG het toepasselijke recht aanwijst. Hij vraagt zich bovendien af of partijen ook een rechtskeuze kunnen maken met betrekking tot het goederenrechtelijke regime die afwijkt van het recht dat toepasselijk is op de tot overdracht of vestiging van rechten verplichtende overeenkomst. Met andere woorden: kan er worden afgeweken van de accessoire aanknoping? Verhagen stelt derhalve voor om artikel 8 WCG als volgt te wijzigen:

      ‘Het goederenrechtelijke regime van vervoerde zaken wordt beheerst door het recht dat van toepassing is op de overeenkomst die tot levering of vestiging verplicht, tenzij partijen een rechtskeuze voor het land van bestemming hebben gemaakt.’55x Verhagen 2007, onder 3. Veder vindt eveneens dat dit voorstel overweging verdient; zie: Veder 2009, p. 277.

      De voorgestelde aanpassing van Verhagen leidt mijns inziens tot enige verduidelijking. Aanknoping aan de onderliggende overeenkomst lijkt tot meer rechtszekerheid te leiden dan aanknoping aan het land van bestemming, omdat niet altijd bekend is wat het land van bestemming is.56x Zie paragraaf 2. Verhagen legt – net als Kosters reeds in 1917 deed en de Staatscommissie reeds in 1998 voorstelde – niet het verband tussen het vervoer en de tot overdracht of vestiging van rechten verplichtende overeenkomst.

      Uit deze aanpassing blijkt echter niet dat het om zaken gaat die vervoerd worden krachtens een overeenkomst van internationaal vervoer. Ter illustratie:

      Indien persoon A, woonachtig in Nederland, zijn vriend B in Zwitserland gaat opzoeken, ‘vervoert’ hij dan zijn horloge die hij tijdens zijn reis draagt? Indien A zijn horloge verkoopt op een rustplaats langs de Duitse snelweg, komen hem en de koper dan een indirecte goederenrechtelijke rechtskeuze toe? Mij lijkt dit onwenselijk. In een dergelijk geval dient de eigendomsoverdracht van het horloge te worden beheerst door de lex rei sitae.

      Kort samengevat kan men stellen dat door de jaren heen steeds meer voor een, al dan niet indirecte, rechtskeuzemogelijkheid is gepleit. De meerderheid kiest voor de indirecte rechtskeuzemogelijkheid waarbij accessoir wordt aangeknoopt bij de onderliggende tot overdracht of vestiging van rechten verplichtende overeenkomst. Een belangrijk argument is dat het verbintenissenrechtelijke en het goederenrechtelijke aspect van de overeenkomst dan door hetzelfde recht worden beheerst. Ook spelen de voorzienbaarheid en de eenvoudigheid van de regel een rol.

      Weinig aandacht wordt besteed aan de vraag wanneer een zaak zich op transport bevindt. Lemaire en Boonk stellen dat bij aankomst van de zaak in de definitieve plaats van bestemming die plaats als nieuwe plaats van ligging dient te worden aangemerkt. Derhalve eindigt het transport op het moment dat de eigenlijke reis eindigt. Daarnaast heeft de Rechtbank Rotterdam bepaald dat goederenrechtelijke rechtshandelingen vóór het daadwerkelijke transport worden beheerst door de hoofdregel, de lex rei sitae.57x Rb. Rotterdam 13 maart 1997, NIPR 1997, 264. In de onderhavige casus betrof het een partij bloembollen die van Nederland naar Australië vervoerd werden. Het geschil betrof de vraag wie eigenaar was van de bloembollen. De bloembollen waren in Nederland vóór aanvang van het daadwerkelijke vervoer verkocht en geleverd. Volgens de rechtbank dient de vraag wie eigenaar is geworden te worden beheerst door het recht van het land waar de zaken zich bevinden, i.c. dus in Nederland. De verkoop heeft plaatsgevonden onder de CIF-conditie, met als gevolg dat de eigendom is overgegaan na inlading van de bloembollen aan boord van het schip. De rechtbank sluit vervolgens niet uit dat de eigendom daarna nog is overgegaan op een derde. Of zulks het geval is, dient echter te worden beoordeeld aan de hand van het Australisch recht, nu Australië het land van bestemming van de bloembollen was. Men zou hieruit kunnen afleiden dat artikel 8 WCG slechts toepassing vindt indien een zaak daadwerkelijk onderweg is.

      Aan de overige in paragraaf 3 genoemde onduidelijkheden wordt nagenoeg geen aandacht besteed in de Nederlandse literatuur, behoudens met betrekking tot de vraag of de regeling van artikel 8 WCG eveneens is te rechtvaardigen in geval van minder langdurig transport. Zoals reeds in paragraaf 2 is aangegeven, stelt Boonk dat voor de vraag welk goederenrechtelijk regime van toepassing is op zaken tijdens transport, de plaats waar het vervoermiddel zich bevindt bepalend is. Hij kiest derhalve voor de actuele lex rei sitae als aanknopingsfactor. Slechts ingeval een schip zich ten tijde van de goederenrechtelijke feiten of handelingen op volle zee bevindt of ingeval er onduidelijkheid bestaat over de plaats van ligging van het schip ten tijde van de goederenrechtelijke feiten of handelingen, zal de lex destinationis toepasselijk zijn. Bij minder langdurig transport, waarbij er vaak geen onzekerheid bestaat omtrent de plaats van ligging van de zaak, zou men in de lijn van Boonk kunnen beargumenteren dat goederenrechtelijke rechtskeuze slechts dan aanvaardbaar is op het moment dat de plaats van ligging van de zaak niet is vast te stellen doordat de zaak zich bijvoorbeeld op volle zee bevindt of indien er onzekerheid bestaat over waar de zaak zich precies bevindt. Echter, wanneer is er sprake van onzekerheid over de plaats waar de zaak zich bevindt? Is dit het geval indien men eenvoudig betwist dat de zaak zich bevindt daar waar de ander beweert dat de zaak zich bevindt, of is hiervan sprake indien uit onafhankelijk onderzoek blijkt dat er onzekerheid bestaat? Is het eerste het geval, dan kunnen partijen altijd een (indirecte) goederenrechtelijke rechtskeuze bewerkstelligen.

      5.3 Buitenlandse literatuur

      Vooral in de Duitse en Zwitserse literatuur is veel aandacht besteed aan goederenrechtelijke partijautonomie in het algemeen, maar ook met betrekking tot res in transitu in het bijzonder. Overeenkomsten met de in de Nederlandse literatuur verdedigde opvattingen doen zich zeker voor, echter lezing van buitenlandse literatuur geeft een beter inzicht in het gehele probleem rondom het toepasselijk recht op res in transitu.

      Zwitserse literatuur

      In december 1987 is de Zwitserse IPR-wet, de Bundesgesetz über das Internationale Privatrecht (hierna: IPRG), in werking getreden. De artikelen 97-108 IPRG hebben betrekking op het internationaal goederenrecht. Artikel 101 IPRG luidt als volgt:

      ‘Rechtsgeschäftlicher Erwerb und Verlust dinglicher Rechte an Sachen in Transit understehen dem Recht des Bestimmungsstaates.’

      Artikel 104 IPRG luidt:

      ‘1. Die Parteien können den Erwerb und den Verlust dinglicher Rechte an beweglichen Sachen den Rechts des Abgangs- oder des Bestimmungsstaates oder dem Recht unterstellen, dem das zugrundeliegende Rechtsgeschäft untersteht.

      2. Die Rechtswahl kann Dritten nicht entgegengehalten.’

      Naar Zwitsers recht geldt derhalve met betrekking tot zaken op transport dat de verkrijging en afstand van zakelijke rechten daarop worden beheerst door het recht van het land van bestemming. Partijen kunnen echter gebruikmaken van de door artikel 104 IPRG gegeven mogelijkheid tot rechtskeuze. Indien partijen een rechtskeuze zijn overeengekomen, gaat deze voor op de regel van artikel 101 IPRG en geldt derhalve niet het recht van het land van bestemming, maar het gekozen recht. De rechtskeuze dient overeenkomstig artikel 116 lid 2 IPRG uitdrukkelijk overeen te zijn gekomen of zij moet eenduidig uit de omstandigheden blijken. Dat wil zeggen dat moet blijken dat de rechtskeuze (ook) voor het goederenrechtelijke aspect van de overeenkomst is gemaakt. Een uitdrukkelijke keuze voor het verbintenissenrechtelijke deel geldt derhalve niet automatisch ook voor het goederenrechtelijke gedeelte. Partijen kunnen het recht van de staat van verzending, het recht van de staat van bestemming of het recht van de staat die de onderliggende overeenkomst beheerst kiezen. Deze laatste keuzemogelijkheid brengt in principe mee dat partijen elk gewenst recht toepasselijk kunnen kiezen, doordat accessoir wordt aangeknoopt aan de lex contractus, die op haar beurt weer door partijen gekozen kan worden zonder enige beperkingen ingevolge artikel 116 lid 1 IPRG. De directe rechtskeuze voor de lex contractus, leidt dus tot een indirecte onbeperkte rechtskeuze voor het toepasselijk recht met betrekking tot de verkrijging en afstand van zakelijke rechten.

      Een zaak bevindt zich naar Zwitsers recht op transport indien de zaak ook daadwerkelijk reist.58x A. Heini, IPRG Kommentar: Kommentar zum Bundesgesetz über das Internationale Privatrecht (IPRG) vom 1. Januar 1989, Zürich: Schulthess 1994, p. 819, en H. Honsell, N.P. Vogt & A.K. Schnyder, Kommentar zum Schweizerischen Privatrecht. Internationales Privatrecht, Basel: Helbing und Lichtenhahn 1996, p. 668-669. Een zaak die in afwachting van het transport opgeslagen ligt in een pakhuis, valt daar derhalve niet onder. Een korte onderbreking van het transport heeft echter geen invloed op het ‘op transport zijn’ van de zaak. Wel verliest een zaak zijn eigenschap als res in transitu indien deze onderdeel wordt van het rechtsverkeer van een doorgangsland, zoals bijvoorbeeld in geval van diefstal of door executie. Men verstaat overigens onder res in transitu niet het transportmiddel zelf waarmee de zaken vervoerd worden. Zij hebben een eigen regeling ingevolge artikel 107 IPRG. Eveneens worden zaken die in een directe relatie staan tot het vervoermiddel, zoals brandstof, niet als res in transitu aangemerkt.59x Heini 1994, p. 819, en Honsell, Vogt & Schnyder 1996, p. 668-669. Voorts vallen zaken die vertegenwoordigd worden door een waardepapier niet onder de regeling van de res in transitu; zij worden beheerst door artikel 106 IPRG.60x Zaken die vertegenwoordigd worden door een waardepapier, worden in beginsel beheerst door het recht dat het waardepapier beheerst.

      In de Zwitserse en Duitse literatuur wordt dikwijls de opvatting verdedigd dat de zogenaamde ‘Versendungskauf’ niet wordt beheerst door de res in transitu-regels, maar door de lex rei sitae.61x Honsell, Vogt & Schnyder 1996, p. 668-669; Heini 1994, p. 819; J. Kondring, ‘Die internationalprivatrechtliche Behandlung der rei vindicatio bei Sachen auf dem Transport’, IPRax 1993, p. 374; J. Kropholler, Internationales Privatrecht, Tübingen: Mohr Siebeck 2004, p. 564; Markianos 1958, p. 23; C. Privat, Der Einfluss der Rechtswahl auf die Rechtsgeschäftliche Mobiliarübereignung im internationalen Privatrecht, Bonn: Ludwig Röhrscheid Verlag, 1964, p. 72; en K. Siehr, Das Internationale Privatrecht der Zchweiz, Zürich: Schulthess 2002, p. 196. Van een ‘Versendungskauf’ is sprake wanneer de levering van een zaak in een ander rechtsgebied plaatsvindt dan dat waar de zaak zich bevond ten tijde van het sluiten van de koopovereenkomst.62x Van der Weide 2006, p. 57 en 165. Indien de zaak zich in een land met een declaratief stelsel van eigendomsoverdracht bevindt, zoals Frankrijk, betekent dit dat op het moment van het sluiten van de koopovereenkomst (in een ander land) de eigendom reeds overgaat. Het vervoer dat daarop volgt, staat los van de eigendomsoverdracht. Deze heeft immers reeds plaatsgevonden. Dit is anders in het geval een zaak zich bevindt in een land met een translatief stelsel van overdracht. Het vervoer staat dan niet geheel los van de eigendomsoverdracht. Er is echter wel al een begin gemaakt met de goederenrechtelijke rechtshandeling, de eigendomsoverdracht, voordat de zaken vervoerd worden. Volgens de Zwitserse en Duitse doctrine kan in dit geval eveneens van een ‘Versendungskauf’ worden gesproken en dient aan de hand van de lex rei sitae te worden beoordeeld of er sprake is van een eigendomsoverdracht. Bij passering van de landsgrens zal zich dan de problematiek van de ‘statutenwechsel’ of, op zijn Frans, het ‘conflit mobile’ voordoen.

      Naar Zwitsers recht, ingevolge artikel 102 lid 1 IPRG, en naar Duits recht, ingevolge artikel 43 lid 3 EGBGB, geldt ten opzichte van onvoltooide goederenrechtelijke rechtshandelingen de valideringsregel. Deze regel houdt in dat goederenrechtelijke rechtshandelingen die, volgens de oude plaats van ligging niet rechtgeldig tot stand zijn gekomen, alsnog voor rechtsgeldig worden gehouden indien wel is voldaan aan de vereisten van het recht van de nieuwe plaats van ligging.63x Van der Weide 2006, p. 53.

      Nemen wij de variant van de casus waarin de sojazaden door A aan D worden verkocht en de sojazaden dientengevolge van Argentinië naar Frankrijk worden vervoerd, dan zou dit betekenen dat de eigendom bij aanvang van het vervoer bij A blijft, omdat in Argentinië een translatief stelsel van eigendomsoverdracht geldt. Bij het passeren van de Franse grens zal de eigendom overgaan op D, daar in Frankrijk een declaratief stelsel van eigendomsoverdracht geldt. De sojazaden zijn dan echter nog niet afgeleverd bij D, maar ingevolge de valideringsregel is levering niet meer vereist nu naar Frans recht dit niet een vereiste van eigendomsoverdracht is.64x In Frankrijk dient dan ook een dergelijke valideringsregel te gelden, echter wordt hier in het Frans IPR aan voorbijgegaan.

      Naar deze opvatting kan men derhalve door een land met een translatief stelsel van eigendomsoverdracht op de transportroute te plannen, bewerkstelligen dat eigendom overgaat.

      Nemen wij de variant van de casus waarin de sojazaden door A aan B worden verkocht en de sojazaden dientengevolge van Argentinië naar Nederland worden vervoerd, dan kunnen partijen bewerkstelligen dat de eigendom overgaat alvorens de zaak te leveren in Nederland door Frankrijk tijdens het transport aan te doen. A heeft er echter belang bij de eigendom te behouden tot het moment van betaling door B.

      In Nederland geldt een dergelijke valideringsregel niet. Naar Nederlands recht is het tijdstip bepalend waarop het laatste voor de verkrijging noodzakelijke rechtsfeit zich voordoet. Indien in land A levering is vereist voor de eigendomsoverdracht, aat de eigendom pas over indien er ook daadwerkelijk geleverd is. Omdat de eigendomsoverdracht in het oorspronkelijke land niet voltooid is, is deze ook niet voltooid in Nederland.65x Ingevolge art. 2 lid 5 WCG in combinatie met Kamerstukken II 2006/07, 30 876, nr. 3, p. 4-5 (MvT); Rapport Voorontwerp WCG 1998, p. 14-15 en HR 3 september 1999, NJ 2001, 405. Niet-verkregen rechten kunnen ook niet worden erkend.66x Schultsz 1955, p. 181. Het is naar de opvatting van de Staatscommissie wel mogelijk dat de initiërende rechtsfeiten zich in het land van eerdere ligging voordoen, en het voltooiende rechtsfeit in het land van latere ligging.67x Rapport Voorontwerp WCG 1998, p. 14-16.

      Indien partijen bijvoorbeeld een koopovereenkomst sluiten met betrekking tot een zaak die zich in Duitsland bevindt, de verkoper beschikkingsbevoegd is en de zaak in Nederland geleverd wordt, dan is er sprake van eigendomsoverdracht zonder dat men in Nederland weer een nieuwe overeenkomst behoeft te sluiten om de eigendomsoverdracht te voltooien.

      Duidelijk blijkt dus dat naar de heersende opvatting in de Zwitserse en Duitse doctrine de regeling van de res in transitu pas haar toepassing vindt op het moment dat er een ‘nieuwe’ goederenrechtelijke rechtshandeling plaatsvindt tijdens het transport. De regeling is niet van toepassing met betrekking tot onvoltooide goederenrechtelijke rechtshandelingen die zijn aangevangen vóór het transport. Omdat de Nederlandse wetgever zich voornamelijk heeft laten inspireren door Zwitsers recht, zou ik menen dat men bij het opstellen van artikel 8 lid 2 WCG van hetzelfde uit is gegaan. Dat betekent derhalve dat onder vervoer dat plaatsvindt ter uitvoering van een koopovereenkomst (of een andere overeenkomst die verplicht tot overdracht van de vervoerde zaak), of ter uitvoering van een tot vestiging van rechten op die zaak verplichtende overeenkomst, een nieuwe overeenkomst dient te worden verstaan die pas tijdens het transport wordt gesloten. Aan deze overeenkomst dient dan ook accessoir te worden aangeknoopt en niet aan de overeenkomst die aanvankelijk aan het vervoer ten grondslag lag.

      Stel dat in voorgaande casus de levering van de sojazaden door A, aan B, ‘Af fabriek’ in Argentinië zal plaatsvinden en A derhalve in Argentinië al eigenaar wordt van de sojazaden. A laat de sojazaden naar Nederland vervoeren. Tijdens het vervoer sluit zij echter een koopovereenkomst met D. De vervoerder krijgt de opdracht de sojazaden naar Frankrijk in plaats van naar Nederland te vervoeren. De eigendomsoverdracht tussen B en D zal worden beheerst door het recht dat B en D op de koopovereenkomst van toepassing hebben verklaard, Engels recht, en niet door het recht dat A en B hebben gekozen in hun koopovereenkomst, Nederlands recht.

      Uit de tekst van artikel 104 IPRG blijkt dat hij niet slechts betrekking heeft op zaken op transport, maar dat hij betrekking heeft op alle ‘internationale Verkehrsgeschäften’. Dit zijn internationale handelstransacties die worden verricht met het doel een zaak van het ene rechtsgebied naar het andere te verplaatsen.68x Van der Weide 2006, p. 165. Men kan derhalve ook met betrekking tot de ‘Versendungskauf’ een beperkte rechtskeuze maken. Dit lijkt het belang van het voorgaande gemaakte onderscheid tussen ‘Versendungskauf’ en overeenkomsten met betrekking tot res in transitu enigszins te reduceren.

      Nemen wij weer de variant van de casus waarin de sojazaden door A aan D worden verkocht en de sojazaden dientengevolge van Argentinië naar Frankrijk worden vervoerd. Partijen komen overeen dat het Frans recht toepasselijk zal zijn. D verkrijgt dan de eigendom reeds met het sluiten van de overeenkomst, zelfs indien A de zaken nog onder zich heeft.

      Het is vooral de verdienste van Stoll dat een goederenrechtelijke rechtskeuze mogelijk is gemaakt in het Zwitsers recht. Zijns inziens voldoet de leer van de lex rei sitae niet aan de eisen van het moderne rechtsverkeer en zorgt deze voor verstarring.69x H. Stoll, J. von Staudingers Kommentar zum Bürgerlichen Gesetzbuch mit einführungsgesetz und Nebengesetzen. Internationales Sachenrecht, Berlin: Sellier de Gruyter 1996, nr 262. Daarnaast is de situs bij ‘internationale Verkehrsgeschäften’ vaak willekeurig of onbekend. Volgens Stoll is het niet noodzakelijk dat de rechtskeuze uitdrukkelijk is overeengekomen. Dit kan ook stilzwijgend. De keuze dient echter wel beperkt te blijven tot rechtsstelsels die direct bij de casus betrokken zijn.70x U. Drobnig, ‘Eigentumsvorbehalte bei Importlieferungen nach Deutschland’, RabelsZ 1968, p. 461, en Van der Weide 2006, p. 166. Anders: R.H. Weber, ‘Parteiautonomie im internationalen Sachenrecht?’, RabelsZ 1980, p. 528-529: hem lijkt het niet noodzakelijk de rechtskeuze te beperken tot een rechtskeuze voor het land van verzending, het land van bestemming of het recht dat de overeenkomst beheerst, wanneer er een gegrond belang bij is om een ander recht van toepassing te laten zijn. In artikel 104 IPRG heeft deze opvatting navolging gevonden en is de rechtskeuze beperkt gebleven tot het recht van het land van verzending, het recht van het land van bestemming en de lex contractus.

      Naar de opvatting van Stoll werkt een goederenrechtelijke rechtskeuze niet wanneer het nieuwe situsland het gekozen recht niet met het zijne verenigbaar acht.71x Ook volgens Weber 1980, p. 526-527. Hij spreekt over ‘konlfliktsfeste’ regels, die te kwalificeren zijn als een soort privaatrechtelijke voorrangsregels. In Zwitserland is het bijvoorbeeld noodzakelijk een eigendomsvoorbehoud te registreren in het daarvoor betreffende register ex artikel 715 Zivilgesetzbuch. Het publiciteitsvereiste van het eigendomsvoorbehoud is zo sterk in het Zwitsers recht verankerd, dat afwijking hiervan onherroepelijk tot problemen in het rechtsverkeer leidt en daardoor belangen van derden in het gedrang kunnen komen.72x Stoll 1996, nr. 284. Deze opvatting heeft echter geen navolging gevonden in artikel 104 IPRG, in tegenstelling tot de in de vorige alinea voorgestelde beperking.73x Volgens Van der Weide 2006, p. 166-167, omdat ‘konfliktsfeste sachenrechtsnorm’ een betrekkelijk abstract begrip is en niet duidelijk is wat daar nu wel en niet onder valt; ‘de normen zijn niet naar objectieve maatstaven vast te stellen en zullen afhankelijk van het recht van de plaats van ligging, verschillend worden ingevuld’. De Zwitserse wetgever heeft voor een andere beperking gekozen ten behoeve van het derdenbelang, namelijk door de goederenrechtelijke rechtskeuze geen derdenwerking toe te kennen, althans wanneer een derde dit niet gewenst acht. De goederenrechtelijke rechtskeuze van artikel 104 IPRG werkt derhalve slechts dwingend inter partes. Een derde heeft de keuze: of het door partijen gekozen recht accepteren, of de hoofdregel van toepassing laten zijn. In geval van res in transitu is dit het recht van het land van bestemming, ex artikel 101 IPRG.74x Heini 1994, p. 832-833.

      Dit heeft voor voorgaande casus het gevolg dat, zolang de zaak zich nog onder de verkoper, A, bevindt, deze de eigendom aan een derde, onderneming E, kan overdragen. Immers, ten opzichte van E is A eigenaar gebleven en is de eigendom niet reeds met het sluiten van de koopovereenkomst overgegaan op D. Tegenover E geldt immers Argentijns recht. Bevinden de sojazaden zich al op transport ten tijde van het sluiten van de overeenkomst tussen A en D, dan geldt ten opzichte van E wel het Frans recht ten tijde van de eigendomsoverdracht (ingevolge art. 101 IPRG), omdat Frankrijk het land van bestemming is. D is dan ook eigenaar tegenover E.

      Stel dat D geen eigenaar is geworden ten opzichte van E, daar de koopovereenkomst vóór het transport gesloten is en het Frans recht niet ten opzichte van E geldt. Bevinden de sojazaden zich vervolgens wel op transport en verkoopt A de sojazaden – ondanks dat hij deze al aan D heeft verkocht – aan E, dan bepaalt het recht dat A en E van toepassing hebben verklaard op de door hen gesloten koopovereenkomst, Engels recht, of de eigendom op E overgaat. De sojazaden worden naar Duitsland vervoerd omdat E hier is gevestigd.

      Of de eigendom van A is overgegaan op E, wordt derhalve bepaald aan de hand van Engels recht. Mocht A echter de sojazaden tevens verkopen aan onderneming F, dan dient de eigendomsoverdracht tussen A en E te worden beoordeeld aan de hand van Duits recht ingevolge artikel 101 IPRG.

      De mogelijkheid tot een beperkte goederenrechtelijke rechtskeuze is in de Zwitserse doctrine overwegend positief ontvangen.75x Heini 1994, p. 818; I. Schwander, Einführung in das internationale Privatrecht. Zweiter Band: Besonderer Teil, Lachen SZ: Dike Verlag AG St. Gallen 1997, p. 187; Sovilla 1954, p. 11; Stoll 1996, nr. 262; en Weber 1980, p. 519-520 en 528-529. De reeds in paragraaf 5.2 genoemde voordelen van een dergelijke rechtskeuze worden ook in de Zwitserse literatuur als zodanig ervaren. De relatieve werking van artikel 104 IPRG wordt echter zeer onbevredigend geacht, daar de relatieve werking van de goederenrechtelijke rechtskeuze tot gevolg heeft dat een en dezelfde rechtsverhouding door twee verschillende rechtsstelsels kan worden beheerst, zoals ook in vorenstaande casus is geïllustreerd.76x Heini 1994, p. 818; Honsell, Vogt & Schnyder 1996, p. 668-669; Siehr 2002, p. 197; en Stoll 1996, nr. 285. Genoemde nadelen zijn onder meer het gevaar van verslapping van de vormvereisten in het goederenrecht, van het karakter van het eigendomsrecht als een absoluut recht en de daarmee gemoeide derdenbelangen en het risico van het niet ten uitvoer kunnen leggen, omdat de rechtskeuze niet overal wordt erkend. Een aanspraak van een derde kan met terugwerkende kracht invloed hebben op de tussen contractpartijen bestaande rechtsverhouding. Ongeacht de rechtskeuze moeten partijen derhalve altijd ook de vereisten van het recht vervullen dat bij niet-toepasselijkheid van de rechtskeuze van toepassing zal zijn. De op zichzelf al niet eenvoudige rechtsverhouding bij internationale handelstransacties wordt door deze splitsing nog verder gecompliceerd.

      De Zwitserse wetgever heeft de goederenrechtelijke rechtskeuze geen derdenwerking toegekend, omdat hij de belangen van derden niet in gevaar heeft willen brengen. Immers, voor derden is de door partijen gemaakte goederenrechtelijke rechtskeuze niet duidelijk kenbaar. Men kan zich echter afvragen of het rechtsverkeer werkelijk gediend is met een regeling die derden tracht te beschermen, maar veel rechtsonzekerheid creëert voor partijen. Tevens heeft de goederenrechtelijke rechtskeuze, evenals de bijzondere regeling met betrekking tot res in transitu, slechts betrekking op de verkrijging en afstand van zakelijke rechten. Voor de inhoud en uitoefening van zakelijke rechten blijft de hoofdregel van artikel 100 lid 2 IPRG gelden, de lex rei sitae. Bij het bepalen van de inhoud en de uitoefening van een zakelijk recht spelen de belangen van derden pas daadwerkelijk een rol.

      Duitse literatuur

      Afdeling 2.6 (art. 43-46) van het Einführungsgesetz Bürgerliches Gesetzbuch (hierna: EGBGB) behandelt het Duitse internationaal goederenrecht. Opvallend is dat in het EGBGB geen bijzondere regeling is getroffen met betrekking tot zaken op transport. Voor zaken in het algemeen geldt dat de lex rei sitae het goederenrechtelijke regime met betrekking tot een zaak beheerst.77x Art. 43 EGBGB. Dit is slechts anders ingeval de zaak een transportmiddel is,78x Ingevolge art. 45 EGBGB is met betrekking tot transportmiddelen het recht van het land waar het transportmiddel is geregistreerd, toepasselijk. Indien men op een transportmiddel een zekerheidsrecht wil vestigen, is echter het recht van de onderliggende overeenkomst toepasselijk, maar met betrekking tot de rangorde van meerdere zekerheidsrechten op een zaak is de lex rei sitae weer beslissend. of als er een ‘wesentlich engere Verbindung’ bestaat met een ander recht dan het recht van het land waar de zaak zich bevindt. Dit laatste is geregeld in artikel 46 EGBGB en luidt als volgt:

      ‘Besteht mit dem Recht eines Staates eine wesentlich engere Verbindung als mit dem Recht, das nach den Artikeln 43 und 45 maßgebend wäre, so ist jenes Recht anzuwenden.’

      Artikel 46 EGBGB fungeert als een soort kapstok voor kwesties die in het EGBGB geen regeling hebben gevonden.79x Gesetzentwurf der Bundesregierung, BT-Drucks, 14/343, p. 14. In het algemeen wordt aangenomen dat ten aanzien van res in transitu een ‘wesentlich engere Verbindung’ bestaat met het recht van het land van bestemming.80x K. Kreuzer, ‘Die Vollendung der Kodifikation des deutschen internationalen Privatrechts durch das Gesetz zum Internationalen Privatrecht der Außervertraglichen Schuldverhältnisse und Sachen vom 21.5.1999’, RabelZ 2001, p. 456; Kropholler 2006, p. 565; en H.J. Sonnenberger (red.), Münchener Kommentar zum Bürgerlichen Gesetzbuche (Art. 1-46). Internationales Privatrecht (Band 10), München: Verlag C.H. Beck 2006, p. 2645, nr. 43. Geen ruimte is er voor goederenrechtelijke partijautonomie met betrekking tot zaken op transport. Het wordt echter in de literatuur niet geheel onmogelijk geacht dat goederenrechtelijke partijautonomie een rol kan spelen bij het vaststellen van een ‘wesentlich engere Verbindung’. Indien partijen een rechtskeuze hebben gemaakt, kan hieruit worden afgeleid dat dit recht in een ‘wesentlich engere Verbindung’ staat dan met het recht van het land waar de zaak zich daadwerkelijk bevindt. Terughoudendheid is hier niettemin het devies. Door sommigen wordt alleen een goederenrechtelijke rechtskeuze mogelijk geacht indien belangen van derden niet in het geding zijn.81x Kreuzer 2001, p. 455; Kropholler 2006, p. 559; en T. Pfeiffer, ‘Der Stand des Internationalen Sachenrechts nach seiner Kodifikation’, IPRax 2000, p. 274.

      Een voorbeeld hiervan is de casus waarin twee in Duitsland verblijvende reisgenoten met elkaar een koopovereenkomst sluiten. De ene reisgenoot verkoopt en draagt zijn videocamera aan de andere reisgenoot over. Omdat belangen van derden in deze casus niet betrokken zijn, wordt een rechtskeuze voor het recht van het land van herkomst van de reisgenoten mogelijk geacht.82x Pfeiffer 2000, p. 275, en Van der Weide 2006, p. 173-174.

      Goederenrechtelijke partijautonomie heeft echter niet altijd zo’n beperkte rol gespeeld in het Duitse recht. In 1934 stelt het Bayerisches Oberstes Landesgericht goederenrechtelijke rechtskeuze zelfs voorop.83x BayObLG 3 januari 1934, IPRspr. 1934, nr. 24 (Silberfuchs). Aan deze rechtskeuze is geen enkele beperking gesteld en de rechtskeuze kan uitdrukkelijk of stilzwijgend zijn overeengekomen. Pas indien geen rechtskeuze is uitgebracht, dient men de lex rei sitae toe te passen. Tot eind jaren zestig wordt deze opvatting in de Duitse rechtspraak gevolgd.84x Voor een overzicht van jurisprudentie verwijs ik naar Van der Weide 2006, p. 167. Daarna wordt goederenrechtelijke rechtskeuze echter steeds vaker afgewezen.85x Voor een overzicht van jurisprudentie verwijs ik naar Van der Weide 2006, p. 168.

      Een definitief einde aan de goederenrechtelijke rechtskeuzemogelijkheid wordt er in 1996 gemaakt door een uitspraak van het Bundesgerichtshof.86x BGH 25 september 1996, IPRspr. 1996, nr. 56. Het argument dat een goederenrechtelijke rechtskeuze de rechtszekerheid ten goede komt, wijst het Bundesgerichtshof af, omdat niet alleen de belangen van partijen dienen te worden beschermd, maar tevens de belangen van derden door het gesloten stelsel van zakelijke rechten ook daadwerkelijk gesloten te houden en door aan eventuele publiciteitsvereisten te voldoen. Daarnaast is het Bundesgerichtshof de mening toegedaan dat de lex rei sitae een breed internationaal aanvaarde regel is, waardoor erkenning van Duitse vonnissen in het buitenland wordt bevorderd.

      In de Duitse literatuur wordt er verschillend gedacht over deze ontwikkeling. Sommigen verdedigen de opvatting dat goederenrechtelijke rechtskeuze al dan niet beperkt (en al dan niet direct of indirect) zou moeten worden toegestaan in het algemeen of slechts met betrekking tot res in transitu in het bijzonder.87x D. Einsele, ‘Rechtswählfreiheit im internationalen Privatrecht’, RabelsZ 1996, p. 444-446; Privat 1964, p. 77-80, en H. Stoll, ‘Rechtskollisionen beim Gebietswechsel beweglicher Sachen’, RabelsZ 1974, p. 452-457. Anderen achten het recht van het land van bestemming het meest geschikt om het goederenrechtelijke regime met betrekking tot res in transitu te beheersen.88x E. Frankenstein, Internationales Privatrecht, Zweiter Band, Berlin: Dr. Walther Rothschild 1929 p. 49; Kondring 1993, p. 376; Kreuzer 2001, p. 456; Kropholler 2006, p. 565; Markianos 1958, p. 43; en Pfeiffer 2000, p. 274. Als belangrijk argument vóór goederenrechtelijke rechtskeuze wordt de mogelijkheid tot harmonisatie van het goederenrechtelijke statuut met het verbintenissenrechtelijke aangemerkt. Mede, omdat in sommige landen geen duidelijke scheiding gemaakt wordt tussen goederen- en verbintenissenrecht.89x Einsele 1996, p. 437-438, en Privat 1964, p. 78.

      Volgens Einsele90x Einsele 1996, p. 444. zou rechtskeuze in het internationaal goederenrecht dienen te worden toegestaan, met als beperking dat deze niet tot andere resultaten kan leiden dan dat men zou kunnen bewerkstelligen door de zaak te verplaatsen naar het land van het gewenste toepasselijk recht. Door rechtskeuze kan derhalve niet worden afgezien van de regels van openbare orde van de lex rei sitae. Eveneens blijven de inhoud en de uitoefening van het zakelijk recht afhankelijk van de situs van de zaak, omdat deze sterk met de situs zijn verbonden en belangen van derden hierbij een grote rol spelen. Hier ligt de grens van goederenrechtelijke partijautonomie.91x Privat 1964, p. 78, en Stoll 1974, p. 452-457. Echter, in geval van res in transitu verandert de situs constant, waardoor de samenhang met de actuele situs slechts vluchtig is. De regels van openbare orde spelen derhalve een beperkte rol. Dit is uiteraard anders indien het vervoer wordt onderbroken door een eventueel beslag. De zaak verliest dan zijn eigenschap ‘op transport zijn’, waardoor het goederenrechtelijke regime wordt beheerst door de lex rei sitae.

      Voorts vraagt Einsele zich af of het rechtsverkeer er daadwerkelijk een beschermingswaardig belang bij heeft dat de eigendomsovergang volgens de voorschriften van de lex rei sitae plaatsvindt. Indien partijen een eigendomsovergang willen bewerkstelligen door toepassing van een ander rechtsstelsel, kunnen zij de zaak ook naar dit desbetreffende land verplaatsen. Hetzelfde resultaat wordt bereikt. Einsele stelt eveneens dat erkenning van de rechtskeuze en de door dat recht ontstane rechten geen probleem hoeft te zijn, nu erkenning een kwestie van Statutenwechsel is.

      Stel dat E de sojazaden die zij vanuit Argentinië geïmporteerd heeft, doorverkoopt aan B. De sojazaden bevinden zich tijdens het sluiten van de overeenkomst in Duitsland en partijen zijn overeengekomen dat hun overeenkomst wordt beheerst door Nederlands recht. De rechtskeuze geldt in de optiek van Einsele ook voor het goederenrechtelijke aspect van de overeenkomst. Eveneens zijn partijen overeengekomen dat de sojazaden ‘Af fabriek’ zullen worden geleverd. De eigendom is derhalve overgedragen aan B. B wil vervolgens een pandrecht ten behoeve van C vestigen. In deze overeenkomst is eveneens Nederlands recht overeengekomen met betrekking tot het verbintenissenrechtelijk en goederenrechtelijke aspect van de kredietovereenkomst. Het pandrecht dient derhalve naar Nederlands recht te worden gevestigd. Zolang de sojazaden nog in Duitsland zijn gelegen en het tot uitoefening van het pandrecht zou komen, zullen C de rechten toekomen die aan het Duitse equivalent van het Nederlands pandrecht verbonden zijn.

      Erkenning in het buitenland van goederenrechtelijke rechtskeuze is echter niet op te lossen aan de hand van de regels van statutenwechsel. Ook wordt als argument tegen goederenrechtelijke rechtskeuze in de literatuur onder meer het reeds genoemde derdenbelang genoemd. Voor derden is niet altijd duidelijk welk recht partijen hebben gekozen.92x Kondring 1993, p. 375, en Markianos 1958, p. 34-35. Tevens wordt als bezwaar aangemerkt dat door rechtskeuze de grens tussen het verbintenissenrecht en het goederenrecht vervaagt. Hier wordt echter miskent dat niet het verbintenissenrecht wordt uitgebreid, maar slechts dat het goederenrechtelijk regime wordt vastgesteld aan de hand van hetzelfde recht dat de onderliggende overeenkomst beheerst.93x Privat 1964, p. 79-80. Een ander in de literatuur genoemd bezwaar tegen goederenrechtelijke rechtskeuze is dat toepassing van de lex rei sitae een wereldwijd erkend beginsel is. Afwijking hiervan zou de erkenning van Duitse vonnissen in het buitenland in gevaar brengen.94x Einsele 1996, p. 475.

      Overige literatuur

      Ook naar Engels recht geldt dat met betrekking tot zaken op transport het recht dat het nauwst verbonden is met de casus, toepasselijk is.95x J.M. Carruthers, The transfer of property in the conflict of laws. Choice of law rules concerning inter vivos transfers of property (Oxford private international law series), New York: Oxford University Press 2005, p. 88, en L. Collins, Dicey and Morris on the conflict of laws, Londen: Sweet and Maxwell 2000, p. 968. Volgens Carruthers is dit het recht dat het nauwst verbonden is met de overgang van de zaak. Dit kan het land van verzending zijn, of het land van bestemming.96x Carruthers 2005, p. 88-89. Zaphiriou stelt een derde oplossing voor: toepassing van de lex situs praeteritus.97x G.A. Zaphiriou, The Transfer of Chattels in Private International law: A Comparative Study (University of London Legal Series No 4), Londen: Athlone Press, 1956, p. 196. Toepassing van dit recht houdt in dat het goederenrechtelijke effect bij wijze van spreken in de lucht blijft hangen totdat de zaken aankomen op de uiteindelijke bestemming. Het recht van de uiteindelijke bestemming beheerst derhalve het goederenrechtelijke regime. Deze opvatting is echter onhoudbaar, omdat in een dergelijk geval het onmogelijk is om zakelijke rechten te vestigen tijdens het transport.

      Naar Belgisch recht is met betrekking tot res in transitu het recht van het land van bestemming toepasselijk en speelt partijautonomie geen rol. In het Franse recht speelt goederenrechtelijke partijautonomie eveneens een zeer beperkte rol. Slechts een enkeling heeft in de Franse doctrine gepleit voor een goederenrechtelijke rechtskeuze met betrekking tot het conflit mobile. Goederenrechtelijke rechtskeuze met betrekking tot res in transitu wordt niet besproken.98x Van der Weide 2006, p. 174.

      5.4 Conclusie

      Uit het voorgaande is gebleken dat een onderzoek naar de Nederlandse literatuur voor enige opheldering zorgt. Niettemin leidt vooral onderzoek naar de Duitse en Zwitserse literatuur tot een beter inzicht in hetgeen de wetgever vermoedelijk heeft willen regelen in artikel 8 WCG, althans in hetgeen wat wenselijk was geweest dat hij geregeld zou hebben.

      De eerste in paragraaf 3 genoemde onduidelijkheid betreft het begrip ‘transport’. Onderzoek naar de Nederlandse literatuur en de buitenlandse literatuur wijst uit dat wat betreft de aanvang van het transport geen parallel kan worden getrokken met het moment van de in ontvangst name van de ter vervoer bestemde zaken. De ‘start’ van de vervoersovereenkomst geldt derhalve niet als ‘start’ van het vervoer. De Rechtbank Rotterdam heeft bepaald dat goederenrechtelijke rechtshandelingen vóór het daadwerkelijke transport worden beheerst door de hoofdregel, de lex rei sitae.99x Rb. Rotterdam 13 maart 1997, NIPR 1997, 264. Daarnaast hebben Lemaire en Boonk betoogd dat bij aankomst van de zaak in de definitieve plaats van bestemming, die plaats als nieuwe plaats van ligging dient te worden aangemerkt.100x Zie paragraaf 5.2.

      Naar Zwitsers recht wordt eveneens onder transport verstaan het daadwerkelijk onderweg zijn van een zaak. Een korte onderbreking van het transport heeft daarentegen geen invloed op het ‘op transport zijn’ van de zaak. Een zaak verliest pas zijn eigenschap als res in transitu indien deze onderdeel wordt van het rechtsverkeer van een doorgangsland, zoals bijvoorbeeld in geval van diefstal of door executie. Ik sluit mij aan bij deze Zwitserse opvatting. Onder een korte onderbreking van het transport versta ik mede de situatie waarin een zaak afkomstig van een schip, tijdelijk in de haven ligt opgeslagen in afwachting van voortzetting van het transport door een ander vervoermiddel. De verbondenheid met de situs is maar van korte duur en is tevens willekeurig. De wetgever heeft eveneens deze beide argumenten aangedragen ter rechtvaardiging van artikel 8 WCG. Ik vermoed, en acht dit ook wenselijk, dat de wetgever derhalve onder een ‘zaak op transport’ een zaak verstaat die daadwerkelijk wordt vervoerd, met inbegrip van een korte onderbreking van het vervoer.

      Onduidelijk is wanneer men spreekt van ‘vervoer ter uitvoering van een tot overdracht of vestiging van rechten verplichtende overeenkomst’ ingevolge artikel 8 lid 2 WCG. Is dit tevens het geval indien de eigendom van de zaak reeds is overgegaan voordat het transport is aangevangen? De Staatscommissie acht dit vermoedelijk het geval.101x Zie paragraaf 4.2. Dient men artikel 8 lid 2 WCG dan als volgt te interpreteren?

      A verkoopt een partij sojazaden aan B. Partijen komen overeen dat de koopovereenkomst wordt beheerst door Engels recht. Zij komen tevens overeen dat de levering ‘Af fabriek’ (Ex Works) zal plaatsvinden. De levering vindt derhalve plaats in Argentinië. B sluit een vervoersovereenkomst met vervoerder V om de zaden naar Nederland te vervoeren.

      Om de partij sojazaden te kunnen financieren wenst B een krediet van C. C gaat hiermee akkoord, op voorwaarde dat er een vuistloos pandrecht op het zich dan al op transport bevindende sojazaad wordt gevestigd. Partijen maken tevens een rechtskeuze voor Nederlands recht. Ingevolge artikel 8 lid 2 WCG wordt het goederenrechtelijk regime met betrekking tot de sojazaden beheerst door Engels recht, omdat het vervoer van de sojazaden plaatsvindt ter uitvoering van de door A en B door Engels recht beheerste koopovereenkomst. Het pandrecht zal dan dienen te worden gevestigd naar de eisen van het Engels recht. De rechtskeuze voor Nederlands recht in de kredietovereenkomst heeft geen invloed op het goederenrechtelijke regime van de sojazaden op het moment van vestiging van het pandrecht.

      In de Duitse en Zwitserse doctrine wordt hier gelukkig anders over gedacht. Men acht de bijzondere regeling met betrekking tot de res in transitu pas gerechtvaardigd indien er een ‘nieuwe’ goederenrechtelijke rechtshandeling plaatsvindt tijdens het transport. De regeling vindt geen toepassing met betrekking tot voltooide of onvoltooide goederenrechtelijke rechtshandelingen die zijn aangevangen vóór het transport. Het gaat om de zogenaamde ‘Versendungskauf’, waarbij de levering van een zaak in een ander rechtsgebied plaatsvindt dan dat waar de zaak zich bevond ten tijde van het sluiten van de koopovereenkomst. Niet aan deze overeenkomst dient accessoir te worden aangeknoopt, maar aan de nieuwe, tijdens het transport gesloten, overeenkomst.

      Het pandrecht zal in dit geval dienen te worden gevestigd naar de eisen van Nederlands recht, daar accessoir wordt aangeknoopt aan de onderliggende kredietovereenkomst. Het goederenrechtelijke statuut wordt dientengevolge geharmoniseerd met het verbintenissenrechtelijke statuut.

      Naar deze opvatting is tevens het antwoord gegeven op de vraag of er een mogelijkheid tot rechtskeuze bestaat in een kredietovereenkomst en of deze een eerdere indirecte goederenrechtelijke rechtskeuze kan ‘overrulen’.

      Stel, uitgaande van de geschetste casus, dat B geen kredietovereenkomst sluit met C en dat B tijdens het transport de sojazaden doorverkoopt aan D. B en D komen overeen dat de koopovereenkomst wordt beheerst door Frans recht, dientengevolge wordt het goederenrechtelijk regime met betrekking tot de sojazaden ook door Frans recht beheerst ingevolge artikel 8 lid 2 WCG. De eigendom wordt reeds bij het sluiten van de koopovereenkomst overgedragen aan D, daar naar Frans recht een declaratief stelsel van eigendomsoverdracht geldt. D wenst tijdens het transport een pandrecht te vestigen op de sojazaden ten behoeve van bank G, gevestigd in Zwitserland. Zij komen in de kredietovereenkomst overeen dat deze zal worden beheerst door Zwitsers recht. Het pandrecht dient derhalve naar de eisen van het Zwitsers recht te worden gevestigd, omdat accessoir wordt aangeknoopt bij de keuze die partijen hebben gemaakt in de onderliggende overeenkomst.

      De wetgever heeft duidelijk aangegeven dat hij zich heeft laten inspireren door het Zwitsers recht. Waarschijnlijk heeft hij voor ogen gehad hetzelfde te regelen. Wellicht dient men artikel 8 lid 2 WCG dan ook zo te interpreteren dat de zogenaamde ‘Versendungskauf’ niet onder de reikwijdte van het artikel valt. Echter, in dat geval is het artikel op een ongelukkige wijze geformuleerd, omdat men in eerste instantie bij lezing van het artikel ervan uitgaat dat het vervoer plaatsvindt ter uitvoering van de koopovereenkomst. Dus in ieder geval indien de eigendom nog niet is overgegaan en het vervoer dit moet bewerkstelligen.

      Wat betreft de laatste in paragraaf 3 genoemde vraag of een indirecte goederenrechtelijke rechtskeuze ook gerechtvaardigd is met betrekking tot minder langdurig transport, is in de literatuur weinig aandacht besteed. Men zou wel in de lijn van Boonk kunnen beargumenteren dat goederenrechtelijke rechtskeuze slechts dan aanvaardbaar is op het moment dat de plaats van ligging van de zaak niet is vast te stellen doordat de zaak zich bijvoorbeeld op volle zee bevindt of indien er onzekerheid bestaat over waar de zaak zich precies bevindt.102x Zie paragraaf 2. Echter, wanneer is er sprake van onzekerheid over de plaats waar de zaak zich bevindt? Is dit het geval indien men eenvoudig betwist dat de zaak zich bevindt daar waar de ander beweert dat de zaak zich bevindt, of is hiervan sprake indien uit onafhankelijk onderzoek blijkt dat er onzekerheid bestaat? Naar Zwitsers recht speelt dit probleem niet, omdat dit recht goederenrechtelijke rechtskeuze mogelijk acht met betrekking tot alle ‘internationale Verkehrsgeschäften’ en niet slechts met betrekking tot res in transitu. Wellicht zou het een oplossing kunnen zijn de rechtskeuze te beperken tot het recht van het land van verzending, het land van bestemming of het recht van een van de doorgangslanden. Op deze manier kunnen partijen geen ander recht toepasselijk verklaren dan dat zij hadden kunnen bewerkstelligen door de zaak naar een van deze landen te verplaatsen. Partijen kunnen echter altijd een zaak naar elk ander gewenst land verplaatsen en naar het recht van dat land een zakelijk recht vestigen. De omvang van het probleem is derhalve beperkt.

    • 6 Slot

      Uit het voorgaande is gebleken dat de exacte reikwijdte van artikel 8 WCG niet duidelijk is, in het bijzonder doordat in het tweede lid wordt aangeknoopt aan het recht dat de tot overdracht of vestiging verplichtende overeenkomst beheerst. Alleen indien het vervoer plaatsvindt ter uitvoering van een tot overdracht of vestiging verplichtende overeenkomst, wordt aan het recht van deze overeenkomst aangeknoopt. In alle andere gevallen wordt aangeknoopt aan het land van bestemming. Echter, wanneer is er sprake van vervoer ter uitvoering van een tot overdracht of vestiging verplichtende overeenkomst?

      De wetgever heeft duidelijk aangegeven dat hij zich heeft laten inspireren door het Zwitsers recht. Het lijkt mij daarom wenselijk artikel 8 lid 2 WCG zo te interpreteren dat de zogenaamde ‘Versendungskauf’ niet onder de reikwijdte van het artikel valt. Echter, in dat geval is het artikel op een ongelukkige wijze geformuleerd. Ik stel derhalve voor artikel 8 WCG als volgt te wijzigen:

      ‘1. Het goederenrechtelijke regime met betrekking tot een zaak die krachtens een overeenkomst van internationaal vervoer wordt vervoerd, wordt beheerst door het recht van de staat van bestemming.

      2. In afwijking van het eerste lid wordt de overdracht van een zaak die krachtens een overeenkomst van internationaal vervoer wordt vervoerd of de vestiging van een recht daarop, gedurende dit vervoer beheerst door het recht dat van toepassing is op de overeenkomst die tot overdracht of vestiging van een recht verplicht.’

      Het eerste lid laat ik ongewijzigd, omdat men bij het goederenrechtelijk regime met betrekking tot goederenrechtelijke rechtsfeiten waaraan geen overeenkomst ten grondslag ligt, zoals bijvoorbeeld natrekking, vermenging en zaaksvorming, niet kan aanknopen aan de onderliggende overeenkomst. Immers, die is er niet.

      Zoals aangegeven, zijn er verschillende nadelen aan de lex destinationis verbonden.103x Zie paragraaf 2. In het bijzonder het nadeel dat men tijdens het transport niet met zekerheid kan stellen wat de bestemming van de zaken zal zijn. Deze kan tijdens het transport wijzigen of bij aanvang onbekend zijn. De Staatscommissie acht in het eerste geval het recht van de oorspronkelijke bestemming toepasselijk met betrekking tot goederenrechtelijke rechtsfeiten die vóór wijziging van de bestemming hebben plaatsgevonden. Mijns inziens is dit een aanvaardbare oplossing, gelet op het belang van de rechtszekerheid. Voor het tweede geval biedt de Staatscommissie geen uitkomst. In het uitzonderlijke geval dat bij aanvang de bestemming onbekend is, gaat mijn voorkeur uit naar de toepassing van het recht van het land van de uiteindelijke bestemming. De tijdens transport ontstane feiten worden dan met terugwerkende kracht gekwalificeerd aan de hand van het recht van de uiteindelijke bestemming.

      Of beslaglegging op vervoerde zaken mogelijk is en aan welke eisen een tijdens transport gelegd beslag dan zou moeten voldoen, laat ik hier in het midden. Men zou kunnen beargumenteren dat de zaak eerst zal moeten worden ‘gestopt’ alvorens beslaglegging mogelijk is.

      Betreffende het tweede lid zijn er twee belangrijke wijzigingen. Ten eerste heb ik, net als Verhagen, Kosters en de Staatscommissie, niet het verband gelegd tussen het vervoer en de overeenkomst die verplicht tot de goederenrechtelijke rechtshandeling. Het vervoer vindt niet plaats ter uitvoering van de overeenkomst die verplicht tot de goederenrechtelijke rechtshandeling, maar de overeenkomst wordt gesloten tijdens het vervoer. Hét voordeel van een indirecte goederenrechtelijke rechtskeuze, harmonisatie van het goederenrechtelijke statuut met het verbintenissenrechtelijk statuut, wordt gerealiseerd.

      Een tweede wijziging betreft een verenging van het toepassingbereik van het tweede lid. Het huidige artikel 8 lid 2 WCG regelt welk goederenrechtelijk regime toepasselijk is. In mijn wetsvoorstel wordt het toepassingsbereik echter beperkt tot de goederenrechtelijke rechtshandelingen overdracht van een zaak of vestiging van een recht daarop. Alleen in deze situaties kan mijns inziens worden aangeknoopt aan de lex contractus. Naar Zwitsers recht is dit eveneens het geval. Daar de wetgever zich heeft laten inspireren door het Zwitsers recht en slechts kanttekeningen heeft geplaatst bij de relatieve werking van artikel 104 IPRG, vermoed ik, en acht dit ook wenselijk, dat de wetgever dit op voorgestelde manier heeft willen regelen.

    Noten

    • * Wet van 25 februari 2008, houdende regeling van het conflictenrecht betreffende het goederenrechtelijke regime met betrekking tot zaken, vorderingsrechten, aandelen en giraal overdraagbare effecten (Wet conflictenrecht goederenrecht), Stb. 2008, 70 (hierna: WCG). De WCG is slechts van toepassing indien de Nederlandse rechter bevoegd is van het internationale geschil kennis te nemen. Of dit het geval is, zal aan de hand van het internationaal bevoegdheidsrecht dienen te worden beoordeeld (art. 1-14 Rv en Verordening (EG) nr. 44/2001 (PbEG L 12), in werking getreden op 22 december 2002 (hierna: Brussel I Verordening)). Daarnaast is het de vraag of de Nederlandse uitspraak in het buitenland zal worden erkend indien de zaak zich niet of niet meer in Nederland bevindt. Beide vraagstukken zullen in deze bijdrage buiten beschouwing blijven.
    • 1 Art. 2 lid 1 WCG. Voor de inwerkingtreding van de WCG gold deze regel o.g.v. art. 7 Wet Algemene Bepalingen voor onroerende en roerende zaken ingevolge HR 3 september 1999, NJ 2001, 405 m.nt. ThMdB, Hof Den Bosch 22 december 1999, NIPR 2000, 111 en Hof Den Bosch 11 januari 2001, NIPR 2001, 113.

    • 2 Voorbeelden hiervan zijn paragraaf 31 van de Oostenrijkse IPR-wet van 1978, de art. 99 en 100 van de Zwitserse IPR-wet van 1987, art. 43 van de Duitse IPR-wet van 1994, art. 51, eerste lid van de Italiaanse IPR-wet van 1995 en art. 87 van het Belgische Wetboek van Internationaal Privaatrecht van 2004. Zie ook: Kamerstukken II 2006/07, 30 876, nr. 3, p. 4 (MvT) en Staatscommissie voor internationaal privaatrecht, rapport aan de minister van Justitie, internationaal goederenrecht, Den Haag: Ministerie van Justitie 1998, p. 9.

    • 3 Art. 2 lid 4 WCG.

    • 4 Andere gevallen waarin toepassing van de lex rei sitae geen tot tevredenheid stemmende uitkomst biedt en waarvoor in de WCG een bijzondere regeling is getroffen, zijn: het eigendomsvoorbehoud en leasing (art. 3), het internationale retentierecht (art. 4), het leerstuk van de conflit mobile (art. 5), de rechtsgevolgen van de verkrijging van een zaak van een beschikkingsonbevoegde (art. 6) en de overgang van de eigendom van een zaak (of een goederenrechtelijk recht) op een verzekeraar (of een derde) na onvrijwillig bezitsverlies (art. 7). Deze uitzonderingen zal ik verder niet bespreken.

    • 5 Art. 3 Verordening (EG) nr. 593/2008 (PbEG L 177/6), in werking getreden op 17 december 2009 (hierna: Rome I Verordening). Voor de inwerkingtreding van deze verordening kwam partijen rechtskeuze toe o.g.v. art. 3 Verdrag inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst, Rome 19 juni 1980, Trb. 1980, 156, voor Nederland in werking getreden op 1 september 1991 (hierna: EVO). Ingevolge art. 2 Rome I Verordening heeft de verordening een universeel toepassingsgebied. De Nederlandse rechter zal derhalve het toepasselijke recht op de overeenkomst steeds aan de hand van deze verordening bepalen.

    • 6 Art. 133 lid 1 van het wetsvoorstel vaststellings- en invoeringswet Boek 10 Burgerlijk Wetboek, Kamerstukken II 2009/10, 32 137, nr. 1-7.

    • 7 Reeds in 1951 heeft de wetgever deze opvatting verdedigd in art. 16 van de ontwerpwet Eenvormige Wet betreffende het internationaal privaatrecht van 1951(hierna: EW) en is sindsdien niet meer van zijn standpunt afgeweken blijkens art. 81 IPR-schets 1992 (Stafafdeling Wetgeving Privaatrecht van het departement van Justitie, Den Haag: Schets van een algemene wet betreffende het internationaal privaatrecht, Ministerie van Justitie 1992, eveneens te raadplegen in L.S. Joppe, ‘Serie artikelen over de Schets van een algemene wet betreffende het internationaal privaatrecht’, WPNR 1993, 6103, p. 610), art. 8 lid 1 WCG en art. 133 lid 1 van het wetsvoorstel Vaststellings- en invoeringswet Boek 10 Burgerlijk Wetboek, Kamerstukken II 2009/10, 32 136, nr. 1-5.

    • 8 Rapport Voorontwerp WCG 1998, p. 39 en J.A. van der Weide, ‘Het internationaal goederenrecht gecodificeerd’, MvV 2008-12, p. 281.

    • 9 Rapport Voorontwerp WCG 1998, p. 39.

    • 10 L.I. de Winter, ‘Het nieuwe internationaal privaatrecht’, WPNR 1952, 4241, p. 206.

    • 11 J.A. van der Weide, ‘Codificatie van het IPR-goederenrecht’, WPNR 2000, 6426, p. 882-883.

    • 12 H. Boonk, Zeerecht en IPR, Deventer: Kluwer 1998, p. 109-111.

    • 13 J.C. Schultsz, Eigendomsverkrijging bij koop van roerende goederen in het Westeuropees internationaal privaatrecht (diss. Amsterdam UVA), Den Haag: Martinus Nijhoff 1955, p. 201-205, 219- 226, 289-290.

    • 14 Rapport Voorontwerp WCG 1998, p. 40.

    • 15 W.L.G. Lemaire, Nederlands internationaal privaatrecht (hoofdlijnen), Leiden: A. W. Sijthoff 1968, p. 238-239 en Schultsz 1955, p. 201. Ook in art. 6 van het nooit in werking getreden Haagse Verdrag van 15 april 1958 nopens de wet welke toepasselijk is op de eigendomsoverdracht in geval van internationale koop van roerende lichamelijke zaken wordt met betrekking tot de res in transitu het land van verzending als aanknopingsfactor gekozen.

    • 16 Schultsz 1955, p. 202-205.

    • 17 Zie ook Boonk 1998, p. 111; K. Sovilla, Eigentumsübergang an beweglichen körperlichen Gegenständen bei internationalen Käufen, Freiburg: Universitätsverlag Freiburg Schweiz 1954, p. 11 en De Winter 1952, p. 206.

    • 18 R. van Rooij & M.V. Polak, Private international law in the Netherlands, Deventer: Kluwer 1995, p. 94.

    • 19 Voor een compleet overzicht verwijs ik naar D. Markianos, ‘Die res in transitu im Deutschen internationalen Privaatrecht’, RabelsZ 1958, p. 26-27.

    • 20 J. Kosters, Het internationaal burgerlijk recht in Nederland, Haarlem: de erven F. Bohn 1917, p. 710; F. de Ly, ‘Zakelijke zekerheidsvormen in het Nederlandse internationaal privaatrecht’, NIPR 1995, p. 330; Markianos 1958, p. 34-35; D.M. Pos, ‘Rechtskeuze in het internationaal zakenrecht’, NIPR 2001, p. 400-405; H.L.E. Verhagen, ‘Roerende zaken in het internationaal privaatrecht’, WPNR 2007, 6711 en 6712, onder 3; en Van der Weide 2008, p. 281.

    • 21 Argentinië volgt een eigendomsregeling die analoog is aan die welke in het Duitse interne recht geldt: de eigendom gaat over door de levering en niet bij de wilsovereenstemming (Codigo Civil, art. 2373-2374) volgens: K. Vanheudsen, Exporteren naar Argentinië, algemeen juridisch en reglementair kader (studie verwezenlijkt ter gelegenheid van de gezamenlijke economische zending, voorgezeten door Z.K.H. Prins Filip), België: agentschap voor buitenlandse handel 2008, p. 33.

    • 22 In Duitsland geldt de abstractieleer met betrekking tot levering. Dit houdt in dat de leveringshandeling los van de titel staat. Indien bijvoorbeeld de koopovereenkomst niet geldig tot stand is gekomen, betekent dit niet vanzelfsprekend dat de eigendom niet is overgegaan, immers er is geldig geleverd. Dit is in beginsel voldoende voor eigendomsoverdracht. In Nederland geldt de causaliteitsleer. Indien een koopovereenkomst niet geldig tot stand is gekomen, kan de eigendom ook niet zijn overgegaan, immers naar Nederlands recht dient aan alle drie de vereisten voor overdracht, geldige titel, beschikkingsbevoegdheid en geldige levering, ingevolge art. 3:84 BW te zijn voldaan.

    • 23 De condities CIF en FOB worden uitsluitend gebruikt bij vervoer per schip.

    • 24 Ph.H.J.G. van Huizen, Inleiding handelsrecht, Deventer: Kluwer 2006, p. 13-19.

    • 25 In art. 5 WCG wordt de zogenaamde assimilatieleer gevolgd.

    • 26 Rapport Voorontwerp WCG 1998, p. 2-3.

    • 27 HR 17 maart 1989, NJ 1990, 427, r.o. 3.2. Wel heeft het Hof Den Haag in deze zaak bepaald ten aanzien van de goederenrechtelijke positie van bunkers aan boord van een zeeschip, dat deze wordt beheerst door de lex rei sitae. Dit is het recht van het land van de vlag van het schip. Onder meer wegens de omstandigheid dat bunkerolie bestemd is om in het schip te blijven en daar als brandstof wordt gebruikt (Hof Den Haag 20 maart 1987, S&S 87, 73). In cassatie is dit niet bestreden.

    • 28 De Staatscommissie acht het niet noodzakelijk een regeling te treffen die aangeeft welk recht bepaalt of het cognossement de zaak vertegenwoordigt. Zij stelt dat hier in de praktijk geen behoefte aan is, met verwijzing naar Boonk 1998, p. 111-116.

    • 29 De meest up-to-date versie van de Gafta-standaardcontracten zijn te raadplegen via < www.gafta.com >.

    • 30 De meest up-to-date versie van de Fosfa-standaardcontracten zijn te raadplegen via < www.fosfa.com >.

    • 31 Rapport Voorontwerp WCG 1998, p. 38-40.

    • 32 Kamerstukken II 2006/07, 30 876, nr. 1. Dat er vele jaren voorbij zijn gegaan voordat er een wetsvoorstel werd ingediend, valt te wijten aan de beperkte capaciteit van het departement van Justitie (Kamerstukken I 2007/08, 30 876, C, p. 1).

    • 33 Kamerstukken II 2006/07, 30 876, nr. 6, p. 1 (NV).

    • 34 Kamerstukken II 2006/07, 30 876, nr. 6, p. 2 (NV).

    • 35 Kamerstukken II 2006/07, 30 876, nr. 3, p.1-3 (MvT).

    • 36 Kamerstukken II 2006/07, 30 876, nr. 3, p. 8-9 (MvT).

    • 37 Kamerstukken II 2006/07, 30 876, nr. 2, p. 3.

    • 38 Kamerstukken I 2007/08, 30 876, B, p. 3 (VV) en Verhagen 2007, onder 3.

    • 39 Kamerstukken I 2007/08, 30 876, C, p. 10 (MvA). Een oplossing hieromtrent wordt aangedragen door Verhagen. Hij meent dat in een dergelijk geval aangeknoopt dient te worden bij de tot overdracht of vestiging van rechten verplichtende overeenkomst. Hierover meer in paragraaf 5.2.

    • 40 Kamerstukken I 2007/08, 30 876, B, p. 3 (VV).

    • 41 Kamerstukken I 2007/08, 30 876, C, p. 2 (MvA).

    • 42 Kosters 1917, p.710.

    • 43 IPR-Schets 1992. De status van de IPR-schets is niet geheel duidelijk. Het is geen wetsontwerp, maar geeft wel aan dat men zich serieus bezighield met de codificatie van het IPR. In de schets werd ernaar gestreefd een beeld te geven van wat er al aan partiële wetgeving inzake het internationaal privaatrecht tot stand was gekomen en van wat er nog in voorbereiding verkeerde. De tekst van deze schets is eveneens te raadplegen in Joppe 1993, p. 610.

    • 44 Zie paragraaf 5.3.

    • 45 Lemaire 1968, p. 238-239; M.V. Polak, ‘Zekerheidsrechten in het internationaal handelsverkeer’, WPNR 1991, 6091, p. 641, en Schultsz 1955, p. 201-205, 219-226 en 289-290.

    • 46 F. de Ly, ‘Zakelijke zekerheidsvormen in het Nederlandse internationaal privaatrecht’, NIPR 1995, p. 330, en Pos 2001, p. 400-405.

    • 47 Pos 2001, p. 400-405.

    • 48 De Ly 1995, p. 330.

    • 49 Pos 2001, p. 400-405.

    • 50 Pos 2001, p. 400-405.

    • 51 De goederenrechtelijke werking van het eigendomsvoorbehoud buiten beschouwing gelaten. Zij vindt haar eigen regeling in art. 3 WCG.

    • 52 Van der Weide 2000, p. 882-883; J.A. van der Weide, Mobiliteit van goederen in het IPR. Tussen situsregel en partijautonomie (serie Recht en Praktijk, deel 142), Deventer: Kluwer 2006, p. 181, en Van der Weide 2008, p. 282.

    • 53 Veder sluit zich hierbij aan; zie: P.M. Veder, ‘Goederenrechtelijke zekerheidsrechten in de internationale handels- en financieringspraktijk’, in: R.W. Clumpkens e.a., Zekerhedenrecht in ontwikkeling; preadvies voor de Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie, Den Haag: SDU uitgevers 2009, p. 277.

    • 54 Zie ook Kamerstukken I 2007/08, 30 876, B, p. 3 (VV), besproken in paragraaf 4.3, en R. Rollingswier, ‘Het wetsvoorstel Wet conflictenrecht goederenrecht’, V&O 2007, p. 206-207. Hij acht in een dergelijk geval de lex rei sitae toepasselijk.

    • 55 Verhagen 2007, onder 3. Veder vindt eveneens dat dit voorstel overweging verdient; zie: Veder 2009, p. 277.

    • 56 Zie paragraaf 2.

    • 57 Rb. Rotterdam 13 maart 1997, NIPR 1997, 264.

    • 58 A. Heini, IPRG Kommentar: Kommentar zum Bundesgesetz über das Internationale Privatrecht (IPRG) vom 1. Januar 1989, Zürich: Schulthess 1994, p. 819, en H. Honsell, N.P. Vogt & A.K. Schnyder, Kommentar zum Schweizerischen Privatrecht. Internationales Privatrecht, Basel: Helbing und Lichtenhahn 1996, p. 668-669.

    • 59 Heini 1994, p. 819, en Honsell, Vogt & Schnyder 1996, p. 668-669.

    • 60 Zaken die vertegenwoordigd worden door een waardepapier, worden in beginsel beheerst door het recht dat het waardepapier beheerst.

    • 61 Honsell, Vogt & Schnyder 1996, p. 668-669; Heini 1994, p. 819; J. Kondring, ‘Die internationalprivatrechtliche Behandlung der rei vindicatio bei Sachen auf dem Transport’, IPRax 1993, p. 374; J. Kropholler, Internationales Privatrecht, Tübingen: Mohr Siebeck 2004, p. 564; Markianos 1958, p. 23; C. Privat, Der Einfluss der Rechtswahl auf die Rechtsgeschäftliche Mobiliarübereignung im internationalen Privatrecht, Bonn: Ludwig Röhrscheid Verlag, 1964, p. 72; en K. Siehr, Das Internationale Privatrecht der Zchweiz, Zürich: Schulthess 2002, p. 196.

    • 62 Van der Weide 2006, p. 57 en 165.

    • 63 Van der Weide 2006, p. 53.

    • 64 In Frankrijk dient dan ook een dergelijke valideringsregel te gelden, echter wordt hier in het Frans IPR aan voorbijgegaan.

    • 65 Ingevolge art. 2 lid 5 WCG in combinatie met Kamerstukken II 2006/07, 30 876, nr. 3, p. 4-5 (MvT); Rapport Voorontwerp WCG 1998, p. 14-15 en HR 3 september 1999, NJ 2001, 405.

    • 66 Schultsz 1955, p. 181.

    • 67 Rapport Voorontwerp WCG 1998, p. 14-16.

    • 68 Van der Weide 2006, p. 165.

    • 69 H. Stoll, J. von Staudingers Kommentar zum Bürgerlichen Gesetzbuch mit einführungsgesetz und Nebengesetzen. Internationales Sachenrecht, Berlin: Sellier de Gruyter 1996, nr 262.

    • 70 U. Drobnig, ‘Eigentumsvorbehalte bei Importlieferungen nach Deutschland’, RabelsZ 1968, p. 461, en Van der Weide 2006, p. 166. Anders: R.H. Weber, ‘Parteiautonomie im internationalen Sachenrecht?’, RabelsZ 1980, p. 528-529: hem lijkt het niet noodzakelijk de rechtskeuze te beperken tot een rechtskeuze voor het land van verzending, het land van bestemming of het recht dat de overeenkomst beheerst, wanneer er een gegrond belang bij is om een ander recht van toepassing te laten zijn.

    • 71 Ook volgens Weber 1980, p. 526-527.

    • 72 Stoll 1996, nr. 284.

    • 73 Volgens Van der Weide 2006, p. 166-167, omdat ‘konfliktsfeste sachenrechtsnorm’ een betrekkelijk abstract begrip is en niet duidelijk is wat daar nu wel en niet onder valt; ‘de normen zijn niet naar objectieve maatstaven vast te stellen en zullen afhankelijk van het recht van de plaats van ligging, verschillend worden ingevuld’.

    • 74 Heini 1994, p. 832-833.

    • 75 Heini 1994, p. 818; I. Schwander, Einführung in das internationale Privatrecht. Zweiter Band: Besonderer Teil, Lachen SZ: Dike Verlag AG St. Gallen 1997, p. 187; Sovilla 1954, p. 11; Stoll 1996, nr. 262; en Weber 1980, p. 519-520 en 528-529.

    • 76 Heini 1994, p. 818; Honsell, Vogt & Schnyder 1996, p. 668-669; Siehr 2002, p. 197; en Stoll 1996, nr. 285. Genoemde nadelen zijn onder meer het gevaar van verslapping van de vormvereisten in het goederenrecht, van het karakter van het eigendomsrecht als een absoluut recht en de daarmee gemoeide derdenbelangen en het risico van het niet ten uitvoer kunnen leggen, omdat de rechtskeuze niet overal wordt erkend.

    • 77 Art. 43 EGBGB.

    • 78 Ingevolge art. 45 EGBGB is met betrekking tot transportmiddelen het recht van het land waar het transportmiddel is geregistreerd, toepasselijk. Indien men op een transportmiddel een zekerheidsrecht wil vestigen, is echter het recht van de onderliggende overeenkomst toepasselijk, maar met betrekking tot de rangorde van meerdere zekerheidsrechten op een zaak is de lex rei sitae weer beslissend.

    • 79 Gesetzentwurf der Bundesregierung, BT-Drucks, 14/343, p. 14.

    • 80 K. Kreuzer, ‘Die Vollendung der Kodifikation des deutschen internationalen Privatrechts durch das Gesetz zum Internationalen Privatrecht der Außervertraglichen Schuldverhältnisse und Sachen vom 21.5.1999’, RabelZ 2001, p. 456; Kropholler 2006, p. 565; en H.J. Sonnenberger (red.), Münchener Kommentar zum Bürgerlichen Gesetzbuche (Art. 1-46). Internationales Privatrecht (Band 10), München: Verlag C.H. Beck 2006, p. 2645, nr. 43.

    • 81 Kreuzer 2001, p. 455; Kropholler 2006, p. 559; en T. Pfeiffer, ‘Der Stand des Internationalen Sachenrechts nach seiner Kodifikation’, IPRax 2000, p. 274.

    • 82 Pfeiffer 2000, p. 275, en Van der Weide 2006, p. 173-174.

    • 83 BayObLG 3 januari 1934, IPRspr. 1934, nr. 24 (Silberfuchs).

    • 84 Voor een overzicht van jurisprudentie verwijs ik naar Van der Weide 2006, p. 167.

    • 85 Voor een overzicht van jurisprudentie verwijs ik naar Van der Weide 2006, p. 168.

    • 86 BGH 25 september 1996, IPRspr. 1996, nr. 56.

    • 87 D. Einsele, ‘Rechtswählfreiheit im internationalen Privatrecht’, RabelsZ 1996, p. 444-446; Privat 1964, p. 77-80, en H. Stoll, ‘Rechtskollisionen beim Gebietswechsel beweglicher Sachen’, RabelsZ 1974, p. 452-457.

    • 88 E. Frankenstein, Internationales Privatrecht, Zweiter Band, Berlin: Dr. Walther Rothschild 1929 p. 49; Kondring 1993, p. 376; Kreuzer 2001, p. 456; Kropholler 2006, p. 565; Markianos 1958, p. 43; en Pfeiffer 2000, p. 274.

    • 89 Einsele 1996, p. 437-438, en Privat 1964, p. 78.

    • 90 Einsele 1996, p. 444.

    • 91 Privat 1964, p. 78, en Stoll 1974, p. 452-457.

    • 92 Kondring 1993, p. 375, en Markianos 1958, p. 34-35.

    • 93 Privat 1964, p. 79-80.

    • 94 Einsele 1996, p. 475.

    • 95 J.M. Carruthers, The transfer of property in the conflict of laws. Choice of law rules concerning inter vivos transfers of property (Oxford private international law series), New York: Oxford University Press 2005, p. 88, en L. Collins, Dicey and Morris on the conflict of laws, Londen: Sweet and Maxwell 2000, p. 968.

    • 96 Carruthers 2005, p. 88-89.

    • 97 G.A. Zaphiriou, The Transfer of Chattels in Private International law: A Comparative Study (University of London Legal Series No 4), Londen: Athlone Press, 1956, p. 196.

    • 98 Van der Weide 2006, p. 174.

    • 99 Rb. Rotterdam 13 maart 1997, NIPR 1997, 264.

    • 100 Zie paragraaf 5.2.

    • 101 Zie paragraaf 4.2.

    • 102 Zie paragraaf 2.

    • 103 Zie paragraaf 2.

Wet van 25 februari 2008, houdende regeling van het conflictenrecht betreffende het goederenrechtelijke regime met betrekking tot zaken, vorderingsrechten, aandelen en giraal overdraagbare effecten (Wet conflictenrecht goederenrecht), Stb. 2008, 70 (hierna: WCG). De WCG is slechts van toepassing indien de Nederlandse rechter bevoegd is van het internationale geschil kennis te nemen. Of dit het geval is, zal aan de hand van het internationaal bevoegdheidsrecht dienen te worden beoordeeld (art. 1-14 Rv en Verordening (EG) nr. 44/2001 (PbEG L 12), in werking getreden op 22 december 2002 (hierna: Brussel I Verordening)). Daarnaast is het de vraag of de Nederlandse uitspraak in het buitenland zal worden erkend indien de zaak zich niet of niet meer in Nederland bevindt. Beide vraagstukken zullen in deze bijdrage buiten beschouwing blijven.

Print dit artikel