Vermogensrechtelijke AnalysesAccess_open

Jurisprudentie

Ambtshalve toetsing van een beding in polisvoorwaarden

Kritische kanttekeningen bij HR 23 april 2010 (LJN BL 6024) in het licht van Europese jurisprudentie

Trefwoorden ambtshalve toetsing, polisvoorwaarden, algemene voorwaarden, verzekeringsovereenkomst, kernbeding
Auteurs
Toon PDF Toon volledige grootte
Samenvatting Auteursinformatie Statistiek Citeerwijze Citaties (4)
Dit artikel is keer geraadpleegd.
Dit artikel is 0 keer gedownload.
Aanbevolen citeerwijze bij dit artikel
Mr. dr. T.H.M. van Wechem en Mr. A.L.J.A. Schreuder, 'Ambtshalve toetsing van een beding in polisvoorwaarden', VA 2010-2, p. 71-83

    Sinds het arrest van het Europese hof van Justitie Pannon (HvJ EU 4 juni 2009, C-243/08 (Pannon), NJ 2009, 395 m.nt. Mok) is duidelijk dat de nationale rechter gehouden is tot een ambtshalve toetsing van een beding in een consumentenovereenkomst, zodra hij feitelijk en rechtens over de voor de toetsing noodzakelijke gegevens beschikt. Het HvJ EU heeft echter nog niet aangegeven wanneer de rechter geacht moet worden om over deze voor de beoordeling noodzakelijke gegevens te beschikken. Die vraag staat ondermeer centraal in een conclusie die advocaat-generaal Trstenjak heeft genomen in een zaak waarover het HvJ EU nog dient te beslissen.
    Auteurs stellen – in het licht van het bovenstaande – in hun artikel het arrest van de Hoge Raad van 23 april 2010 centraal (HR 23 april 2010, LJN BL6024 (X/Fortis AG)). In dat arrest oordeelde de Hoge Raad dat het hof een polisvoorwaarde niet ambtshalve hoefde te toetsen. Auteurs concluderen aan de hand van diverse arresten van het HvJ EU – waaronder ook het recente arrest van 3 juni 2010 (C-484/08) – dat dat oordeel van de Hoge Raad in het licht van de Europese rechtspraak bevreemdt. Dit geldt temeer nu de nationale rechters er volgens de auteurs te weinig oog voor hebben gehad dat ook de kwalificatie algemene voorwaarde of kernbeding als voorvraag in het kader van de – ambtshalve – toetsing had moeten worden meegenomen.

Dit artikel wordt geciteerd in

    • Inleiding

      Getuige het rapport van de Raad voor de Rechtspraak dat in februari 2010 is verschenen met als titel ‘Ambtshalve toetsing van Europees consumentenrecht’1x Dit rapport is opgesteld door de werkgroep Ambtshalve toetsing, die het rapport heeft aangeboden aan het Landelijk Overleg Sectorvoorzitters Kantonsectoren (LOK) en het Landelijk Overleg Voorzitters Civiele Sectoren (LOVC). De aanbevelingen binden de rechterlijke macht vanzelfsprekend niet. heeft de Europese rechtspraak betreffende consumentenbescherming bijzondere aandacht van de Nederlandse rechterlijke macht. In het rapport wordt tamelijk uitgebreid stilgestaan bij de relevante arresten van het Europees Hof van Justitie (HvJ EU), waaronder de arresten Océano,2x HvJ 27 juni 2000, gevoegde zaken C-240/98 tot C-244/98 (Océano Grupo Editorial en Salvat Editores), Jur. p. I -4941. Cofidis,3x HvJ 21 november 2002, C-473/00 (Cofidis), Jur. p. I-10875 (NJ 2003, 703). Mostaza Claro4x HvJ 26 oktober 2006, C-168/05 (Mostaza Claro), Jur. p. I-10421 (NJ 2007, 201). en Pannon.5x HvJ 4 juni 2009, C-243/08 (Pannon), NJ 2009, 395 m.nt. Mok. In het rapport wordt de vraag opgeworpen of een bevoegdheid tot ambtshalve toetsing inmiddels is uitgegroeid tot een verplichting. In het rapport wordt terecht vermeld dat in het Pannon-arrest op die vraag inmiddels een expliciet antwoord is gegeven. De rechter is gehouden tot ambtshalve toetsing ‘zodra hij over de daartoe noodzakelijke gegevens, feitelijk en rechtens beschikt’.6x Verwezen zij naar rechtsoverwegingen 32 en 33 van het Pannon-arrest. Gesteld wordt dat het HvJ EU hiermee een grens lijkt te stellen aan het onderzoek dat de rechter dient te verrichten om te achterhalen of de ingestelde vordering (mede) is gebaseerd op een oneerlijk beding. Het HvJ EU heeft zich echter (nog) niet geroepen gevoeld om te preciseren wanneer de rechter geacht moet worden om over deze voor de beoordeling noodzakelijke gegevens te beschikken. Op dat punt is op 6 juli van dit jaar een conclusie uitgebracht door advocaat-generaal Trstenjak die daar wellicht wat meer licht op werpt. Op deze conclusie gaan we hierna in.

      Het hierna te bespreken arrest gaat onder andere over de vraag of een beding in de polisvoorwaarden ambtshalve dient te worden getoetst op het onredelijk bezwarende karakter. Interessant is de hieraan verbonden vraag of de polisvoorwaarde als kernbeding behoort te worden aangemerkt en wat de precieze bandbreedte van het begrip kernbeding is in kwesties waarbij ook een communautaire normering speelt. Wij betwijfelen of de benadering die de advocaat-generaal, in zijn conclusie vóór het arrest, en de Hoge Raad in dezen volgen wel geheel zuiver is in het licht van de Europese jurisprudentie op dat punt. In dit verband is een op 3 juni 2010 door het HvJ EU gewezen uitspraak7x HvJ EU 3 juni 2010, C-484/08. over de Richtlijn oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten8x Richtlijn 93/13/EEG. (hierna: de Richtlijn) en in het bijzonder de artikelen 4 en 8 daarvan relevant, waarbij (onder meer) wordt ingegaan op de reikwijdte van artikel 4, tweede lid, van de Richtlijn, welke bepaling betrekking heeft op kernbedingen.

      In het navolgende zullen wij na een korte weergave van het geschil en de beoordeling daarvan door de Hoge Raad ook een korte bespreking wijden aan het arrest van het HvJ EU, alsmede kritische kanttekeningen plaatsen bij het arrest van de Hoge Raad.

    • Hoge Raad 23 april 2010

      In het op 23 april jl. door de Hoge Raad gewezen arrest gaat het om een geschil tussen de verzekeraar Fortis ASR en de voormalige echtgenote van een verzekeringnemer. De verzekeringnemer had zijn echtgenote verkracht. De eventuele vordering op de verzekeraar was nadien door de verzekeringnemer aan de echtgenote gecedeerd. Als de echtgenote de door haar geleden schade tracht vergoed te krijgen door Amev (rechtsvoorganger van Fortis ASR), ziet zij haar verzoek afstuiten of een bepaling in de polisvoorwaarden, krachtens welke aansprakelijkheid voor schade als gevolg van seksuele gedragingen categorisch wordt uitgesloten van dekking onder de aansprakelijkheidsverzekering. De bewuste bepaling (art. 3.2. van de polisvoorwaarden) luidt:

      ‘Niet gedekt is de aansprakelijkheid van een verzekerde voor schade veroorzaakt door en/of voortvloeiend uit:

      1. seksueel of seksueel getinte gedragingen van welke aard dan ook;

      2. gedragingen die onder a. vallen, gepleegd in groepsverband, ook in geval niet de verzekerde zelf zodanig heeft gehandeld of nagelaten.’

      Deze uitsluitingsclausule werd voorafgegaan door de volgende bepaling (art. 3.1.): ‘De in dit polismodel opgenomen standaardteksten zijn louter indicatief; in de artikelen 1, 2, 3 en 4 worden dekkingsbeperkende bepalingen en/of uitsluitingen gegeven. Elke individuele verzekeraar kan hiervan tekstueel en/of inhoudelijk afwijken.’

      De uitsluitingclausule was door het Verbond van Verzekeraars (hierna: het Verbond) aan de bij het Verbond aangesloten schadeverzekeraars per circulaire aanbevolen voor gebruik in polisvoorwaarden.

      De vrouw vordert in eerste aanleg onder meer een verklaring voor recht dat de uitsluitingsclausule in de polisvoorwaarden nietig is wegens strijd met artikel 6, eerste lid, Mededingingswet (Mw) en dat Amev de dekking mitsdien niet mag onthouden op basis van deze nietige uitsluitingsclausule. Voorts vordert zij een veroordeling van Amev tot betaling van schadevergoeding voor een bedrag ad € 50.000.
      De rechtbank wijst de vorderingen af door – kort gezegd – te overwegen dat de aanbeveling van het Verbond niet nietig is op grond van artikel 6 Mw, omdat deze voldoet aan de voorwaarden die ingevolge artikel 6 van de Verordening nr. 3932/1992 van 21 december 19929x PbEU 1992, L 398. gelden voor vrijstelling van het in artikel 6 Mw neergelegde kartelverbod.10x Art. 6 lid 1 van de Verordening stelt als voorwaarden dat de standaardpolisvoorwaarden (a) worden opgesteld en bekend zijn gemaakt en daarbij uitdrukkelijk wordt aangegeven dat deze louter indicatief zijn; (b) uitdrukkelijk vermelden dat andere voorwaarden kunnen worden overeengekomen; en (c) voor elke belangstellende toegankelijk zijn en op enkel verzoek beschikbaar worden gesteld. Ook oordeelt de rechtbank dat het beroep op de bewuste clausule naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet onaanvaardbaar is.

      Het Hof oordeelt dat niet is gebleken dat de aanbeveling tot opneming van een uitsluiting van aansprakelijkheid bij seksuele gedragingen van de verzekerde bindend aan de leden van het Verbond is gedaan, waarbij het belang toekent aan het feit dat niet alle verzekeraars de aanbeveling hebben overgenomen. Het Hof passeert de gestelde onaanvaardbaarheid van het beroep van de verzekeraar op de uitsluitingsclausule in de polisvoorwaarden door te oordelen dat er geen concrete feiten en omstandigheden zijn aangevoerd die het oordeel konden dragen dat het beroep van Amev op de relevante bepaling in de polisvoorwaarden in de relatie met haar verzekerde (i.e. de voormalige echtgenoot van appellante) naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar was.

      In cassatie wordt opgekomen tegen het oordeel van het Hof dat de aanbeveling van het Verbond is vrijgesteld op grond van artikel 6 Vo. 3932/92. Hiertoe wordt gesteld dat de aanbeveling een bindend besluit is, omdat de desbetreffende clausule massaal zou zijn overgenomen door verzekeraars. Dit zou betekenen dat er onderling afgestemde feitelijke gedragingen zijn ontstaan met een medededingingsbeperkend effect. Voorts wordt geklaagd dat het betoog van eiseres ter zake van de vermeende te ruime formulering van de uitsluiting in de polisvoorwaarden aanleiding had moeten geven tot toetsing van de inhoud van de uitsluitingsclausule aan de open norm van artikel 6:233 sub a BW, zo nodig onder ambtshalve aanvulling van rechtsgronden. Tegen het oordeel van het Hof dat het beroep van de verzekeraar op de uitsluitingsclausule in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet onaanvaardbaar is, wordt onder meer opgekomen met de klacht dat het Hof is uitgegaan van de onjuiste opvatting dat bij de beoordeling van een beroep op de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid uitsluitend omstandigheden kunnen worden betrokken die door de partij die zich op de derogerende werking beroept naar voren zijn gebracht. Gesteld wordt dat bij de beoordeling van het beroep alle in de procedure en voor het beroep relevante omstandigheden dienen te worden meegenomen in het oordeel.

      In cassatie liggen derhalve twee vragen ter beantwoording voor. Ten eerste de vraag of een op een aanbeveling van het Verbond gebaseerde polisvoorwaarde nietig is wegens strijdigheid met het kartelverbod van artikel 6, eerste lid, Mw. Ten tweede de vraag of het beroep van de verzekeraar op de uitsluitingsclausule naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid als onaanvaardbaar dient te worden beschouwd jegens de derde (het voormalige slachtoffer van verkrachting). Bij dit laatste speelt, zij het enigszins op de achtergrond, ook de vraag of de rechter de desbetreffende bepaling van de polisvoorwaarden ambtshalve moet toetsen op onredelijke bezwarendheid, althans ambtshalve moet nagaan of het beroep op de bepaling naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid aanvaardbaar is.

      Ten aanzien van de eerste principale mededingingsrechtelijke vraag bevestigt de Hoge Raad het oordeel van het Hof dat de aan de uitsluitingsclausule ten grondslag liggende aanbeveling van het Verbond van Verzekeraars voldoet aan de groepsvrijstelling van het kartelverbod van de Verordening nr. 3932/92 EG van de Commissie van 21 december 1992 inzake de toepassing van artikel 85 , derde lid, van het Verdrag op bepaalde groepen van overeenkomsten, besluiten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen in de verzekeringssector.11x Zie r.o. 3.4.1. De hiervoor genoemde tweede vraag wordt door de Hoge Raad ontkennend beantwoord. De Hoge Raad verwijst naar de gronden die advocaat-generaal Rank-Berenschot in haar conclusie vermeldt en oordeelt dat

      ‘een betoog met de enkele strekking dat de uitsluitingsclausule in artikel 3.2 van de polisvoorwaarden “geen enkele vorm van opzet vereist en om die reden te ruim is geformuleerd” onvoldoende aanknopingspunten biedt voor een toetsing van die bepaling aan het bepaalde in artikel 6:233, aanhef en onder a, BW, zodat het hof daartoe niet gehouden was.’

      Tot slot verwerpt de Hoge Raad ook de klachten gericht tegen de wijze waarop het Hof het beroep op de bepaling toetst aan de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid. De Hoge Raad overweegt op dit punt dat

      ‘het hof kennelijk tot uitgangspunt heeft genomen dat waar [eiseres] de aan haar gecedeerde vordering van haar echtgenoot jegens Amev geldend maakt, een eventuele derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid uitsluitend aan de orde kan komen voor zover [eiseres]met verwijzing naar concrete feiten en omstandigheden stelt dat de echtgenoot zich jegens Amev op het standpunt zou kunnen stellen dat een beroep op artikel 3.2 van de polisvoorwaarden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Dat uitgangspunt is juist, zodat de op een andere opvatting gebaseerde klachten van onderdeel C falen.’

      Met deze laatste woorden van de Hoge Raad neemt de rechtsstrijd een einde en blijft de door de vrouw geleden materiële en immateriële schade aldus onvergoed. Kortom, de verzekeraar mocht zich op zijn polisvoorwaarde beroepen. De vraag of het beding als een kernbeding moet worden beschouwd, kwam niet expliciet tot beantwoording.

    • Europees Hof van Justitie 3 juni 2010

      Het op 3 juni 2010 door het Hof gewezen arrest heeft licht geworpen op de uitleg van en verhouding van de artikelen 4 en 8 van de Richtlijn. Het is interessant dit arrest en het hiervoor besproken Hoge Raad-arrest in onderling verband te zien.

      In artikel 4, tweede lid, van de Richtlijn is opgenomen dat bedingen die zien op het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst, voor zover die bedingen duidelijk en begrijpelijk geformuleerd zijn, zijn uitgesloten van de beoordeling van het mogelijke oneerlijke karakter daarvan, evenals bedingen die zien op de gelijkwaardigheid van enerzijds de prijs of vergoeding en anderzijds de als tegenprestatie te leveren goederen of diensten. Artikel 8 bepaalt dat de Richtlijn tot minimumharmonisatie noopt en dat het de lidstaten dan ook is toegestaan om strengere bepalingen aan te nemen (of destijds te handhaven) mits deze verenigbaar zijn met het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap.

      In het geding dat aanleiding gaf tot dit arrest ging het om een geschil tussen de Spaanse kredietinstelling Caja de Ahorros y Monte de Piedad de Madrid (hierna: Caja de Ahorros) en de Asociación de Usuarios de Servicios Bancarios (hierna: Ausbanc). Caja de Ahorros sloot kredietovereenkomsten af met haar klanten ten behoeve van de aankoop van onroerend goed. In de modelovereenkomst was een beding opgenomen krachtens welke de in de overeenkomst vastgelegde nominale variabele rente (de overeenkomst voorzag in een referentie-index) vanaf de eerste renteaanpassing naar boven diende te worden afgerond op een hogere kwart procentpunt. Ausbanc was in rechte tegen het gebruik van dit zogenaamde afrondingsbeding opgekomen en eiste in eerste aanleg dat het beding geschrapt moest worden omdat het oneerlijk en daarom volgens de nationale regeling nietig zou zijn. De vordering werd toegewezen en dit oordeel werd vervolgens in het door Caja de Ahorros aangespannen hoger beroep bevestigd.

      In cassatie overwoog het Tribunal Supremo dat een afrondingsbeding een wezenlijk onderdeel kan vormen van een bancaire kredietovereenkomst zoals de litigieuze overeenkomst. Gelet op de (geclausuleerde) beperking van artikel 4, tweede lid, van de Richtlijn overwoog het Tribunal Supremo vervolgens dat het bewuste beding in beginsel niet vatbaar was voor een toetsing van het oneerlijke karakter van het beding. De Spaanse wetgeving12x Te weten de Ley General 26/1984 ‘para la Defensa de los Consumidores y Usuarios’ van 19 juli 1984 zoals gewijzigd in 1998 bij Ley 7/1998 ‘sobre Condiciones Generales de la Contratación’ inzake algemene voorwaarden. bevatte echter geen equivalente bepaling en deze kende dan ook de facto een ruimhartigere regeling. Het Tribunal Supremo legde het HvJ EU een drietal prejudiciële vragen voor, die enigszins geparafraseerd als volgt luidden:

      1. Dient artikel 8 van de Richtlijn aldus te worden uitgelegd, dat een lidstaat in het belang van de consument in zijn wetgeving kan voorzien in toetsing van het oneerlijke karakter van bedingen die volgens artikel 4, tweede lid, van de Richtlijn (...) van een dergelijke toetsing zijn uitgesloten?

      2. Verbied artikel 4, tweede lid, jo. artikel 8 van de Richtlijn (...) een lidstaat in het belang van de consument in zijn wetgeving te voorzien in toetsing van het oneerlijke karakter van bedingen die betrekking hebben op de bepaling van het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst (...)?

      3. Is een uitleg van de artikelen 8 en 4, tweede lid, van de Richtlijn volgens welke het een lidstaat is toegestaan te voorzien in een rechterlijke toetsing van het oneerlijke karakter van in consumentenovereenkomsten opgenomen bedingen die duidelijk en begrijpelijk zijn geformuleerd en betrekking hebben op de bepaling van het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst of op de gelijkwaardigheid van enerzijds de prijs of vergoeding en anderzijds de als tegenprestatie te leveren goederen of te verrichten diensten verenigbaar met de artikelen 2 EG, 3, eerste lid, sub g EG en 4, eerste lid, EG?

      Voor wat betreft de met de Richtlijn beoogde harmonisatie stelt het HvJ EU dat het de lidstaten niet mag worden belet om, op het gehele door de Richtlijn bestreken terrein, regels aan te nemen (of te handhaven) die verder gaan dan die waarin de Richtlijn zelf voorziet, mits deze gericht zijn op het verzekeren van een hoger niveau van consumentenbescherming.13x Zie alinea 40 van het arrest.
      Het HvJ EU oordeelt voorts dat uit de bewoordingen van artikel 4, tweede lid, van de Richtlijn volgt dat deze niet de materiële werkingssfeer van de Richtlijn definieert, maar enkel beoogt de modaliteiten en de omvang van de inhoudelijke toetsing aan te geven ten aanzien van contractuele bedingen waarover niet afzonderlijk is onderhandeld en die de kern van de prestaties van de tussen verkoper en een consument gesloten overeenkomsten beschrijven.14x Zie alinea’s 32 t/m 34 van het arrest. Een en ander betekent, zo verduidelijkt het HvJ EU, dat de in artikel 4, tweede lid, bedoelde bedingen, ook al vallen zij binnen de werkingssfeer van de Richtlijn, aan de beoordeling van hun oneerlijke karakter ontsnappen voor zover de bevoegde nationale rechter, na een beoordeling per geval, zou oordelen dat zij door de verkoper duidelijk en begrijpelijk zijn geformuleerd (zie alinea 31 van het arrest). Vervolgens stelt het HvJ EU hierover concluderend (zie alinea 35 van het arrest): ‘Hieruit volgt dat de in voornoemd artikel 4, tweede lid, bedoelde bedingen duidelijk binnen de werkingssfeer van de Richtlijn vallen en dat bijgevolg artikel 8 hiervan ook van toepassing is op voornoemd artikel 4, lid 2.’ De boodschap die het HvJ EU in duidelijke bewoordingen afgeeft is derhalve dat de in artikel 4, tweede lid, van de Richtlijn omschreven bedingen feitelijk binnen de werkingssfeer van de Richtlijn vallen, maar aan de rechterlijke toetsing van het mogelijk oneerlijke karakter ervan wordt slechts toegekomen voor zover de nationale rechter vooreerst oordeelt dat de bedingen door de verkoper duidelijk en begrijpelijk zijn opgesteld.

    • Commentaar

      In het arrest van de Hoge Raad is, zij het – helaas – enigszins op de achtergrond, de vraag aan de orde of het in het geding zijnde beding betreffende de beperking van de dekkingsomvang onder de verzekering ambtshalve op onredelijke bezwarendheid getoetst had moeten worden.

      De Hoge Raad wijdt niet veel woorden aan de beantwoording van deze vraag. Zoals hiervoor aangegeven haakt de Hoge Raad aan bij de conclusie van advocaat-generaal Rank-Berenschot en expliciteert hij dat een betoog met de enkele strekking dat de uitsluitingsclausule in de polisvoorwaarden ‘geen enkele vorm van opzet vereist en om die reden te ruim is geformuleerd’ onvoldoende aanknopingspunten voor een toetsing van die bepaling aan het bepaalde in artikel 6:233 aanhef en onder a BW biedt, zodat het Hof tot een dergelijke toetsing niet gehouden was. Uit de conclusie van de advocaat-generaal (in het bijzonder alinea 3.16) kan worden opgemaakt dat eiseres in de appèlprocedure een vergelijking maakte tussen de litigieuze uitsluitingsclausule en de opzetclausule in de polisvoorwaarden. De precieze stellingen van eiseres worden echter niet vermeld. In cassatie wordt geklaagd dat het Hof een onjuiste uitleg aan de stellingen van eiseres zou hebben gegeven en eraan voorbij zou zijn gegaan dat deze ten betoge strekten dat de uitsluitingsclausule geen enkele vorm van opzet vereiste en om die reden te algemeen geformuleerd was. Het oordeel van de advocaat-generaal hieromtrent15x Zie alinea’s 3.20 en 3.21 van de conclusie. valt in twee onderdelen uiteen. Ten eerste zou eiseres hebben nagelaten in de procedure feiten aan te voeren die tot het oordeel hadden moeten leiden dat de uitsluitingsclausule onredelijk bezwarend was voor de verzekerde, dat wil zeggen de voormalige echtgenoot van eiseres. De advocaat-generaal concludeert op die basis dat het Hof buiten de rechtsstrijd zou zijn getreden als het was overgegaan tot ambtshalve toetsing aan artikel 6:233 sub a BW. Hierbij wordt belang gehecht aan het feit dat het petitum in de memorie van grieven evenmin een aanknopingspunt bevatte voor een onderzoek naar ambtshalve vernietiging. De advocaat-generaal is hierover kort en stelt in haar conclusie dat ‘ook het Europese recht niet tot deze exercitie lijkt te dwingen’ (alinea 3.20, in fine).
      Het komt ons echter voor dat die laatste stelling wel door de advocaat-generaal had mogen worden uitgewerkt.

    • Europese denktrant: nieuwe inzichten vanwege een conclusie van 6 juli 2010?

      Wij wijzen in dit verband op het Pannon-arrest, het op een na laatste arrest in een serie arresten over de uitleg van de Richtlijn dat door het HvJ EU op 4 juni 2009 is gewezen. Uit dit arrest kan worden afgeleid dat de nationale rechter gehouden is tot een ambtshalve toetsing van een beding in een consumentenovereenkomst zodra hij feitelijk en rechtens over de voor de toetsing noodzakelijke gegevens beschikt. Uit een conclusie van advocaat-generaal Trstenjak van 6 juli 2010 in de zaak VB Pénzügyi Lízing Zrt. tegen Ferenc Schneider,16x Zaak C-137/08. waarin die norm wordt uitgewerkt, merkt de advocaat-generaal daarover het volgende op:

      ‘(…) ofwel kan de nationale rechter pas dan ambtshalve toetsen of een contractueel beding oneerlijk is wanneer hij over de daartoe noodzakelijke gegevens, feitelijk en rechtens, beschikt, ofwel betekent de toetsing ambtshalve ook dat de rechter, in het kader van de toetsing of een bepaald contractueel beding oneerlijk is, verplicht is ambtshalve de daartoe noodzakelijke gegevens, feitelijk en rechtens, vast te stellen en bij te werken. (…) dat de toetsingsverplichting pas ontstaat als de rechter uit de argumenten van partijen of uit de overige omstandigheden aanwijzingen voor het bestaan van een mogelijk oneerlijk beding kan afleiden. Alleen in dat geval moet de rechter zijn bezwaren ten aanzien van de geldigheid van het beding ambtshalve toetsen, zonder dat een partij zich concreet hoeft te beroepen op het oneerlijke karakter. Daarentegen blijkt niet uit het arrest dat de nationale rechter dezelfde verplichting heeft, wanneer hij niet over deze gegevens beschikt.’

      In de onderhavige zaak was door eiseres over de strekking van de uitsluitingsclausule geklaard en was de nodige informatie over (de totstandkoming van het beding en ratio) aanwezig. Ook was de tekst van de clausule in de procedure overgelegd en maakte deel uit van het processuele debat. Trstenjak merkt – in dit kader relevant – daarover in algemene zin op:

      ‘Maar ook in gevallen waarin het niet om forumkeuzebedingen, maar om materiële contractuele verplichtingen gaat, is normaal gesproken te verwachten dat aan de nationale rechter op zijn minst een exemplaar van de consumentenovereenkomst als belangrijkste bewijsmiddel voor de aangevoerde aanspraken ter beschikking wordt gesteld. Daarmee zouden dan de voor een ambtshalve toetsing van het oneerlijke karakter van een contractueel beding “noodzakelijke gegevens, feitelijk en rechtens” in de zin van het arrest Pannon reeds ter beschikking staan. De nationale rechter is dan in staat te voldoen aan zijn verplichting tot ambtshalve toetsing van het oneerlijke karakter van een contractueel beding. In veel gevallen zal de nationale rechter dus geen bijzondere praktische moeilijkheden ondervinden.’17x Deze advocaat-generaal sluit echter niet uit dat er in de praktijk contractuele bedingen kunnen bestaan waarvan het oneerlijke karakter pas na een uitvoerig onderzoek kan worden vastgesteld.

      Onder de omstandigheden van het onderhavige arrest van 13 april is het naar ons inzicht maar de vraag of de Hoge Raad terecht heeft geoordeeld dat een betoog met de enkele strekking dat de uitsluitingsclausule in artikel 3.2 van de polisvoorwaarden ‘geen enkele vorm van opzet vereist en om die reden te ruim is geformuleerd’ onvoldoende aanknopingspunten biedt voor een toetsing van die bepaling aan het bepaalde in artikel 6:233 aanhef en onder a BW. Althans, we menen zulks in ieder geval vanuit communautair perspectief bezien en vanuit de gedachte dat de analyse van Trstenjak door het Hof van Justitie wordt gevolgd. Zijn argumenten overtuigen naar onze mening. Derhalve komt het ons voor dat ons hoogste rechtscollege had moeten oordelen dat het Hof het litigieuze beding ambtshalve had moeten toetsen, gelet op de door het HvJ EU gegeven norm. Het is dan ook opmerkelijk dat de advocaat-generaal een en ander in het geheel passeert met de simpele stelling dat ‘ook het Europese recht niet tot deze exercitie lijkt te dwingen’. Voor zover er hier, gezien het woord ‘lijkt’, een slag om de arm wordt gehouden, was het op zijn plaats geweest om dit onderwerp nader te belichten. De bewoordingen van de Hoge Raad op dit punt zouden zo kunnen worden opgevat dat hij van mening was dat in deze procedure het Hof over onvoldoende gegevens beschikte om over te gaan tot een inhoudelijke toetsing van het beding, echter dát wordt niet met zoveel woorden genoemd.18x Verwezen zij naar r.o. 3.5. van het arrest. Dit had gelet op het Pannon-arrest wel van de Hoge Raad mogen worden verwacht en lijkt om die reden niet juist door de Hoge Raad gemotiveerd.

      Indien de Hoge Raad meende dat het beding in de polisvoorwaarden vanwege de inhoud niet ambtshalve getoetst behoefde te worden, dan bevreemdt ons dit. Het beding is op zijn minst door zijn zeer brede strekking verrassend en zou onder nationaal recht – wanneer dit als algemene voorwaarde zou worden aangemerkt – al snel onder de reikwijdte van artikel 6:237 onder b BW of wellicht zelfs onder de reikwijdte van artikel 6:236 onder a BW te brengen zijn, hetgeen natuurlijk mede indicatief kan zijn voor een kwalificatie ‘oneerlijk’ als bedoeld in de Richtlijn.

    • Twee voorvragen

      Wat hier verder ook van zij, onzes inziens is er ook een tweetal voorvragen gepasseerd. Alvorens aan de toetsing van het beding als zijnde een beding in de zin van de Richtlijn (i.e. naar Nederlands recht ‘algemene voorwaarde’) wordt toegekomen, is immers eerst een toetsing omtrent de kwalificatie van het beding noodzakelijk. Wij zouden menen dat die kwalificatie-exercitie op zichzelf óók ambtshalve zou dienen te worden gemaakt. Met andere woorden, het Hof had naar onze mening behoren vast te stellen of het beding in kwestie als een algemene voorwaarde dan wel een kernbeding diende te worden aangemerkt. In geval de kwalificatie kernbeding is vastgesteld, dient vervolgens in ogenschouw te worden genomen dat onduidelijk gedefinieerde kernbedingen volgens de Richtlijn (art. 4 lid 2) maar ook krachtens artikel 6:231 aanhef en onder a BW tot toetsbare bedingen worden gedegradeerd.
      Het is in dan ook opvallend dat de Hoge Raad de tweede door de advocaat-generaal aangevoerde grond om de ambtshalve toetsing af te wijzen, te weten dat het beding als een niet voor toetsing aan afdeling 6.5.3 BW vatbaar kernbeding dient te worden gekwalificeerd, niet noemt.
      In de door de advocaat-generaal aangehaalde parlementaire geschiedenis wordt gesteld dat ‘niet alle polisbedingen die samen de omvang van de dekking bepalen onder het begrip essentialia vallen, (…) terwijl zij wel als kernbedingen onttrokken moeten zijn aan de toetsing krachtens afd. 6.5.3’ [cursivering auteurs].19x MO I Inv. Parl. Gesch. Boek 6 (Inv. 3, 5 en 6), p. 1571. Bedingen betreffende de ‘gedekte en uitgesloten risico’s’ worden in de parlementaire geschiedenis als kernbedingen aangemerkt en deze opvatting lijkt inmiddels ook in de rechtspraak van de (toenmalige) Raad van Toezicht en de burgerlijke rechter te zijn bestendigd.20x Zie voor een uitgebreide analyse en vindplaatsen inzake kernbedingen en algemene voorwaarden: M.L. Hendrikse & J.G.J. Rinkes, Verzekeringsvoorwaarden en de consument, Zutphen: Paris 2010, p. 45-57. In de literatuur is dit eveneens de dominante leer.21x Zie voor een bespreking R.M. Vriessendorp-van Seumeren, Algemene voorwaarden en Verzekeringsrecht, Deventer: W.E.J. Tjeenk Willink 2002, p. 181 e.v. Er gaan echter ook stemmen op voor een meer genuanceerde benadering. Zo is Jongeneel22x Zie R.H.C. Jongeneel, De Wet algemene voorwaarden en het AGB-Gesetz (diss. VU Amsterdam), Deventer: Kluwer 1991, nr. 72 en vergelijk dezelfde auteur in: Wessels, Jongeneel & Hendrikse (red.), Algemene voorwaarden, Deventer: Kluwer 2006, p. 91 e.v. de mening toegedaan – gelet op de ratio van de uitsluiting van het kernbeding, namelijk het voorkomen van de invoering van de iustum-pretium-leer23x De iustum-pretium-regel houdt in dat de rechter zich een oordeel vormt over de gelijkwaardigheid van de krachtens de overeenkomst verschuldigde prijs of vergoeding en de als tegenprestatie te leveren goederen of de te verrichten diensten, zoals tevens tot uitdrukking gebracht in art. 4 lid 2 van de Richtlijn. – dat voor zover toetsing van een bepaald beding in de verzekeringsovereenkomst niet tot gevolg heeft dat wordt getoetst of partijen een iustum pretium zijn overeengekomen, dat beding niet als kernbeding moet worden aangemerkt. In deze benadering zouden alleen de onderdelen van de dekkingsomschrijving die tot de essentialia van de overeenkomst behoren kernbedingen zijn. Jongeneel rechtvaardigt deze toetsingsbenadering door deze in het perspectief van de ‘misbruik van omstandigheden’-toetsing te plaatsen, waarbij niet de vergelijking van de prestaties vooropstaat, maar de vraag of een beding gezien alle omstandigheden van het geval rechtvaardig is. Op zichzelf is dit geen vreemde gedachte. Deze opvatting staat echter haaks op de in de parlementaire geschiedenis neergelegde opvatting dat bij verzekeringsovereenkomsten niet alleen de essentialia maar de gehele dekkingsomschrijving onder de notie van kernbeding valt.

      Wij betwijfelen echter of de categorische uitsluiting van een polisvoorwaarde zoals die in de onderhavige zaak ter discussie stond, wel houdbaar is in het licht van de Richtlijn en de relevante rechtspraak van het Europees Hof van Justitie.
      Zoals hiervoor genoemd, worden in lid 2 van artikel 4 van de Richtlijn de reikwijdte en de modaliteiten van de rechterlijke toetsing aangegeven met betrekking tot bedingen die de kern van de prestaties tussen een verkoper en een consument gesloten overeenkomst(en) beschrijven (in het BW aangeduid als ‘kernbedingen’). Ingevolge dit artikel heeft de inhoudelijke toetsing ‘geen betrekking op de bepaling van het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst, noch op de gelijkwaardigheid van enerzijds de prijs of vergoeding en anderzijds de als tegenprestatie te leveren goederen of de te verrichten diensten, voor zover die bedingen duidelijk en begrijpelijk zijn geformuleerd’. Deze bepaling komt in grote lijnen overeen met de regeling van het kernbeding in artikel 6:231 aanhef en onder a BW.24x Deze bepaling is aangepast nadat de Nederlandse wetgever door het HvJ EU op de vingers was getikt in het arrest van 10 mei 2001 (Commissie/Nederland), C-144/99. , 25x De regeling in het BW gaat verder dan de onder de Richtlijn geboden bescherming, aangezien op de voet van art. 6:231 sub a BW ook kernbedingen die jegens niet-consumenten worden gehanteerd op hun onredelijk bezwarende karakter kunnen worden getoetst. De vraag die zich aandient is of een beding dat de dekkingsomvang onder een verzekeringsovereenkomst beperkt, als een beding dient te worden aangemerkt dat ziet op het ‘eigenlijke voorwerp’ van de overeenkomst in de zin van artikel 4 van de Richtlijn. In dit verband is een van de overwegingen (overweging 19) in de preambule van de Richtlijn relevant, waarin wordt opgemerkt dat in het kader van de Richtlijn

      ‘de beoordeling van het oneerlijk karakter van een beding geen betrekking mag hebben op de bedingen waarin het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst of de verhouding prijs/kwaliteit van de levering of de dienst wordt omschreven; dat het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst en de verhouding kwaliteit/prijs niettemin in aanmerking kunnen worden genomen bij de beoordeling van het oneerlijke karakter van andere bedingen; dat hier onder andere uit voortvloeit dat in het geval van verzekeringsovereenkomsten de bedingen die het verzekerde risico en de verbintenis van de verzekeraar duidelijk omschrijven of afbakenen, niet het voorwerp van een dergelijke toetsing zijn wanneer deze beperkingen in aanmerking worden genomen bij de berekening van de door de consument betaalde premie.’ [cursivering auteurs]

      Lezen wij deze overweging en artikel 4 van de Richtlijn in onderlinge samenhang, dan maken wij hieruit op dat niet gezegd kan worden dat bedingen die de verzekeringsdekking bepalen a priori buiten de materiële reikwijdte van de Richtlijn vallen, en dus niet beoogd is dergelijke bedingen per se uit te sluiten van (ambtshalve) inhoudelijke toetsing op hun onredelijk bezwarende karakter. Onder de Richtlijn geldt alleen dat dergelijke bedingen, voor zover zij voldoende duidelijk zijn geformuleerd, niet inhoudelijk getoetst kunnen worden in de situatie waar het gaat om de berekening van de door de consument betaalde premie. De belangrijkste observatie is hier dan ook dat niet gesteld kan worden dat de Richtlijn beoogt alle bedingen die de verzekeringsdekking bepalen per definitie als bedingen betreffende het ‘eigenlijke voorwerp van de overeenkomst’ in de zin van artikel 4, tweede lid, van de Richtlijn – welke bijgevolg niet vatbaar zijn voor een inhoudelijke toetsing op hun onredelijke karakter – aan te merken. Van belang is hierbij bovendien dat het HvJ EU in het hier kort besproken arrest van 3 juni 2010 (Caja de Ahorros vs. Ausbanc) uitdrukkelijk heeft aangegeven dat de in artikel 4, tweede lid, bedoelde bedingen binnen de werkingssfeer van de Richtlijn vallen en slechts niet vatbaar zijn voor toetsing van hun oneerlijke karakter voor zover de nationale rechter, na een beoordeling per geval, oordeelt dat zij door de gebruiker duidelijk en begrijpelijk zijn geformuleerd. Een dergelijk oordeel zou de rechter dan ook eerst dienen te vormen over de bedingen in verzekeringsovereenkomsten die in de hiervoor geciteerde overweging worden genoemd. Tot slot moet worden bedacht dat, zoals in artikel 8 van de Richtlijn is verwoord, de Richtlijn minimumharmonisatie beoogt en lidstaten geen regels mogen handhaven die een lager niveau van consumentenbescherming garanderen.

    • Nationaal begrip kernbeding

      De wijze waarop de notie kernbeding in de zin van artikel 6:231 sub a BW wordt opgerekt ten aanzien van verzekeringsovereenkomsten op basis van de in de parlementaire geschiedenis gegeven opvatting is, menen wij dan ook, in contrast met de Richtlijn. Deze benadering brengt immers mee dat alle bedingen betreffende gedekte en uitgesloten risico’s zonder verdere nuancering als een kernbeding in de zin van artikel 6:231 sub a BW worden aangemerkt en bijgevolg niet vatbaar zijn voor toetsing aan afdeling 6.5.3. BW.
      Wij wagen te stellen dat dit betekent dat naar Nederlands recht het beschermingsniveau dat ten aanzien van consumenten die verzekeringsovereenkomsten aangaan feitelijk lager is dan door de Richtlijn wordt beoogd en dat er hierdoor ten onrechte geen volledige toepassing aan de Richtlijn wordt gegeven.26x Onduidelijk is of het door ons bepleite ook geldt voor het geval dat ten oorsprong lag aan Hoge Raad 9 juni 2006, NJ 2006, 326, nu voor ons niet duidelijk is of de verzekeringnemer (piloot van een zweefvliegtuig) handelde in de uitoefening van zijn beroep of bedrijf. Dit zou er onzes inziens toe nopen de in de parlementaire geschiedenis uitgesproken opvatting inzake de kwalificatie van bedingen in verzekeringsovereenkomsten als kernbeding te verlaten.27x Temeer daar uit het arrest HvJ 10 mei 2001 (Commissie/Nederland, C-144/99, Jur. p. I-3541) kan worden afgeleid dat aan art. 4 lid 2 een dwingend karakter toekomt. De voortvarende benadering die de advocaat-generaal in het besproken arrest hanteert, waarbij de kous simpelweg af is door het bewuste beding als een kernbeding te kwalificeren op grond van de gedachte dat het de omvang van de dekking beperkt, is menen wij dan ook in strijd met de Richtlijn en dus onjuist. Onderzocht had veeleer moeten worden of het beding als een beding betreffende het voorwerp van de overeenkomst in de zin van de Richtlijn diende te worden aangemerkt. Nu de Richtlijn hierover verder zwijgt, had hierin een aanleiding gelegen om prejudiciële vragen te stellen aan het HvJ EU. Vermeldenswaardig is in dit verband dat in het verslag van de Europese Commissie van 27 april 2000 over de toepassing van de Richtlijn28x Verslag van de Commissie over de toepassing van Richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten, COM (2000) 248. op pagina 16 de vraag wordt opgeworpen hoe kan worden vastgesteld dat de uitsluiting van een bepaald risico van de verzekering een beding betreffende het voorwerp van de overeenkomst is – en dientengevolge uitgesloten van toetsing – of dat het om een onder de Richtlijn vallend beding betreffende de uitsluiting van aansprakelijkheid gaat. Een antwoord hierop is destijds niet in het verslag geformuleerd.

    • Conclusie

      Een en ander brengt ons dan ook bij de conclusie dat de fundamenten waarop het arrest van de Hoge Raad van 23 april berust enigszins wankel zijn. Vanuit Europeesrechtelijk perspectief vallen er namelijk enkele nuances aan te brengen, zoals wij hiervoor hebben aangegeven. Wij zijn benieuwd hoe lang de in de parlementaire geschiedenis genoemde opvatting omtrent de invulling van het begrip kernbeding ten aanzien van bedingen in verzekeringsovereenkomsten nog gehanteerd blijft, en wij kijken uit naar een volgend moment waarop de Hoge Raad zich nader uitlaat over het onderwerp ambtshalve toetsing van bedingen opgenomen in polisvoorwaarden.

    Noten

    • 1 Dit rapport is opgesteld door de werkgroep Ambtshalve toetsing, die het rapport heeft aangeboden aan het Landelijk Overleg Sectorvoorzitters Kantonsectoren (LOK) en het Landelijk Overleg Voorzitters Civiele Sectoren (LOVC). De aanbevelingen binden de rechterlijke macht vanzelfsprekend niet.

    • 2 HvJ 27 juni 2000, gevoegde zaken C-240/98 tot C-244/98 (Océano Grupo Editorial en Salvat Editores), Jur. p. I -4941.

    • 3 HvJ 21 november 2002, C-473/00 (Cofidis), Jur. p. I-10875 (NJ 2003, 703).

    • 4 HvJ 26 oktober 2006, C-168/05 (Mostaza Claro), Jur. p. I-10421 (NJ 2007, 201).

    • 5 HvJ 4 juni 2009, C-243/08 (Pannon), NJ 2009, 395 m.nt. Mok.

    • 6 Verwezen zij naar rechtsoverwegingen 32 en 33 van het Pannon-arrest.

    • 7 HvJ EU 3 juni 2010, C-484/08.

    • 8 Richtlijn 93/13/EEG.

    • 9 PbEU 1992, L 398.

    • 10 Art. 6 lid 1 van de Verordening stelt als voorwaarden dat de standaardpolisvoorwaarden (a) worden opgesteld en bekend zijn gemaakt en daarbij uitdrukkelijk wordt aangegeven dat deze louter indicatief zijn; (b) uitdrukkelijk vermelden dat andere voorwaarden kunnen worden overeengekomen; en (c) voor elke belangstellende toegankelijk zijn en op enkel verzoek beschikbaar worden gesteld.

    • 11 Zie r.o. 3.4.1.

    • 12 Te weten de Ley General 26/1984 ‘para la Defensa de los Consumidores y Usuarios’ van 19 juli 1984 zoals gewijzigd in 1998 bij Ley 7/1998 ‘sobre Condiciones Generales de la Contratación’ inzake algemene voorwaarden.

    • 13 Zie alinea 40 van het arrest.

    • 14 Zie alinea’s 32 t/m 34 van het arrest.

    • 15 Zie alinea’s 3.20 en 3.21 van de conclusie.

    • 16 Zaak C-137/08.

    • 17 Deze advocaat-generaal sluit echter niet uit dat er in de praktijk contractuele bedingen kunnen bestaan waarvan het oneerlijke karakter pas na een uitvoerig onderzoek kan worden vastgesteld.

    • 18 Verwezen zij naar r.o. 3.5. van het arrest.

    • 19 MO I Inv. Parl. Gesch. Boek 6 (Inv. 3, 5 en 6), p. 1571.

    • 20 Zie voor een uitgebreide analyse en vindplaatsen inzake kernbedingen en algemene voorwaarden: M.L. Hendrikse & J.G.J. Rinkes, Verzekeringsvoorwaarden en de consument, Zutphen: Paris 2010, p. 45-57.

    • 21 Zie voor een bespreking R.M. Vriessendorp-van Seumeren, Algemene voorwaarden en Verzekeringsrecht, Deventer: W.E.J. Tjeenk Willink 2002, p. 181 e.v.

    • 22 Zie R.H.C. Jongeneel, De Wet algemene voorwaarden en het AGB-Gesetz (diss. VU Amsterdam), Deventer: Kluwer 1991, nr. 72 en vergelijk dezelfde auteur in: Wessels, Jongeneel & Hendrikse (red.), Algemene voorwaarden, Deventer: Kluwer 2006, p. 91 e.v.

    • 23 De iustum-pretium-regel houdt in dat de rechter zich een oordeel vormt over de gelijkwaardigheid van de krachtens de overeenkomst verschuldigde prijs of vergoeding en de als tegenprestatie te leveren goederen of de te verrichten diensten, zoals tevens tot uitdrukking gebracht in art. 4 lid 2 van de Richtlijn.

    • 24 Deze bepaling is aangepast nadat de Nederlandse wetgever door het HvJ EU op de vingers was getikt in het arrest van 10 mei 2001 (Commissie/Nederland), C-144/99.

    • 25 De regeling in het BW gaat verder dan de onder de Richtlijn geboden bescherming, aangezien op de voet van art. 6:231 sub a BW ook kernbedingen die jegens niet-consumenten worden gehanteerd op hun onredelijk bezwarende karakter kunnen worden getoetst.

    • 26 Onduidelijk is of het door ons bepleite ook geldt voor het geval dat ten oorsprong lag aan Hoge Raad 9 juni 2006, NJ 2006, 326, nu voor ons niet duidelijk is of de verzekeringnemer (piloot van een zweefvliegtuig) handelde in de uitoefening van zijn beroep of bedrijf.

    • 27 Temeer daar uit het arrest HvJ 10 mei 2001 (Commissie/Nederland, C-144/99, Jur. p. I-3541) kan worden afgeleid dat aan art. 4 lid 2 een dwingend karakter toekomt.

    • 28 Verslag van de Commissie over de toepassing van Richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten, COM (2000) 248.


Print dit artikel