Tijdschrift voor Religie, Recht en BeleidAccess_open

Jurisprudentie

Trambestuurder en kruisbeeld

Trefwoorden tramconducteur, ketting met kruis, AWGB, indirect onderscheid
Auteurs
Toon PDF Toon volledige grootte
Samenvatting Auteursinformatie Statistiek Citeerwijze
Dit artikel is keer geraadpleegd.
Dit artikel is 0 keer gedownload.
Aanbevolen citeerwijze bij dit artikel
Carla Zoethout, 'Trambestuurder en kruisbeeld', TvRRB 2010-3, p. 92-95

    Mister Aziz, orginally coming from Egypt, is a Coptic Christian who wears a long chain with a crucifix of about 5 centimeters high, in order to express his religion. He is chauffeur on an electric tram and has for some years been allowed to wear his chain at work. With the introduction of a new uniform however, Aziz is no longer allowed to do this. He claims this to be a discriminatory treatment, which he considers unjustified given the fact that Islamic women chauffeurs are allowed to wear headscarves, since (as his employer states) these have been incorporated into the uniform. According to the court of appeal, there is no unjustified discrimination of religion in this case. The regulation that chains may not be worn on top of the uniform is legitimate, appropriate and necessary. The headscarf has been incorporated into the uniform and is thus part of the ‘professional look’ of the employer. In the comment, some critical remarks about the case are being made. Are not different religions being treated differently, here?

Dit artikel wordt geciteerd in

    • Arrest

      Gerechtshof Amsterdam 15 juni 2010, LJN BM7410

    • Onderwerp

      De instructie dat kettingen niet over de bedrijfskleding mogen worden gedragen, dient een legitiem doel en is passend en noodzakelijk. Geen verboden indirect onderscheid naar godsdienst.

    • Relevante wetsartikelen

      Artikel lid 1 sub c Algemene wet gelijke behandeling (AWGB) en artikel 5 lid 1 aanhef sub e resp. h AWGB.

    • Achtergrond

      Deze uitspraak is de hogerberoepsprocedure van een zaak die de heer Aziz, afkomstig uit Egypte en sinds 1984 in het bezit van de Nederlandse nationaliteit, heeft aangespannen tegen GVB. Aziz is een koptische christen en draagt in verband daarmee een halsketting tot halverwege de borst met daaraan een – circa vijf centimeter lange – gouden crucifix. Sinds 19 januari 1998 is Aziz als tramconducteur in dienst van GVB.1xVoorheen een diensttak van de gemeente Amsterdam en per 1 januari 2007 geprivatiseerd. Sindsdien heet het bedrijf ‘GVB’. Aziz heeft de ketting met het kruisbeeld tijdens zijn werk steeds zichtbaar gedragen.
      Eind 2008 wordt bij GVB nieuwe bedrijfskleding geïntroduceerd, voorzien van een GVB-logo, met de bedoeling (zo blijkt uit een brief aan het personeel) meer herkenbaar te zijn en een professionele uitstraling te bevorderen. Op 24 januari 2009 spreekt GVB de heer Aziz voor de tweede maal aan en wordt hij geschorst nadat hij had geweigerd de ketting met het kruis onder zijn uniform te dragen (waarbij hij als reden heeft opgegeven dat hij vrij is zijn geloofsovertuiging uit te dragen en dat hij dit doet door middel van het dragen van het kruis). Op 5 februari 2009 heeft GVB een schriftelijke kennisgeving gedaan aan het uniformdragend personeel met het opschrift ‘Gebruik van accessoires in combinatie met de nieuwe bedrijfskleding’. Hierin staat onder meer het volgende: ‘(…) – Kettingen mogen gedragen worden, echter niet zichtbaar en dus onder het overhemd of de blouse.’
      Aziz vordert dan in kort geding voor de Kantonrechter Amsterdam dat GVB wordt veroordeeld hem toe te staan zijn ketting met kruis over zijn bedrijfskleding te dragen, op straffe van verbeurte van een dwangsom. De kantonrechter wijst de vordering af, waarop Aziz in hoger beroep gaat bij het gerechtshof.

    • Overwegingen van het gerechtshof

      Het hof gaat er in deze zaak van uit dat het zichtbaar dragen van een ketting met kruis niet louter een particuliere opvatting is van Aziz, maar steun vindt bij leden van zijn christelijke geloofsgemeenschap. Dat betekent dat de instructie van GVB deze personen in vergelijking met anderen in het bijzonder raakt. Het hof concludeert daarom dat GVB met de instructie indirect onderscheid naar godsdienst maakt, in de zin van artikel 1 sub c Algemene wet gelijke behandeling (AWGB).2xMet het kledingvoorschrift wordt immers niet direct naar (de in de AWGB genoemde discriminatiegrond) ‘godsdienst’ verwezen, maar indirect worden vooral (christelijke) gelovigen door het voorschrift getroffen.
      Een indirect onderscheid kan echter objectief gerechtvaardigd worden indien er sprake is van een legitiem doel en de middelen voor het bereiken van dat doel passend en noodzakelijk zijn als bedoeld in artikel 2 lid 1 AWGB.3xBij wijze van voorbeeld het volgende. Een kledingvoorschrift op een school, waarin wordt gesteld dat ‘kleding die de communicatie belemmert, wordt verboden’ en waarvan het doel is het instandhouden en bevorderen van een goede onderlinge communicatie, heeft een legitiem doel. Dat er op een onderwijsinstelling een goede communicatie kan plaatsvinden tussen docenten en leerlingen is een belang dat inherent is aan het onderwijsleerproces. Het middel van het kledingvoorschrift is passend en noodzakelijk ter verwezenlijking van het doel, voor zover het verbod geldt voor het schoolgebouw. Als dat het geval is, geldt het verbod op het maken van het onderscheid niet.
      Het hof aanvaardt dat het bereiken van de door GVB gewenste professionele uitstraling een legitiem doel is. Het hof acht het voldoende aannemelijk dat het doel voorziet in een werkelijke behoefte van GVB en bovendien acht het hof het doel voor GVB voldoende zwaarwegend. Van een discriminerend oogmerk is geen sprake.
      Verder is het middel, namelijk de instructie om kettingen onder de bedrijfskleding te dragen, naar het oordeel van het hof geschikt (passend) om het beoogde doel te bereiken. De instructie om kettingen onder de bedrijfskleding te dragen maakt dat het uniform vrij blijft van persoonlijke elementen van de drager. In samenhang met de overige kledingvoorschriften draagt dit ertoe bij dat de beoogde zakelijke, uniforme en professionele uitstraling van de kleding wordt bevorderd.
      Ten slotte moet worden nagegaan of het middel noodzakelijk is. Ervan uitgaand dat over de bedrijfskleding gedragen kettingen of (andere) sieraden afbreuk doen aan de zakelijke en uniforme uitstraling, kan het hier aan de orde zijnde doel niet met een ander middel worden bereikt. Het hof acht het middel voorts niet disproportioneel.

    • Uitspraak

      De slotsom is dan dat de kledinginstructie van GVB een legitiem doel dient en passend en noodzakelijk is, waardoor het verbod op het maken van indirect onderscheid als neergelegd in de AWGB in dit geval niet geldt.

    • Bespreking door Carla Zoethout

      Hoewel de heer Aziz in beide zaken in het ongelijk wordt gesteld, komen kantonrechter en hof hiertoe op basis van juridisch verschillende redeneringen. Volgens de kantonrechter heeft GVB terecht geen onderscheid gemaakt tussen kettingen waaraan wel en die waaraan geen religieuze betekenis is verbonden voor de drager. Het verbod om de ketting met kruis boven de kleding te dragen levert daarom geen direct of indirect onderscheid naar geloof op, nu het gaat om een algemeen verbod om kettingen boven de kleding te dragen en het verbod niet in de weg staat aan andere vormen van geloofsuiting. Een toetsing op basis van de AWGB is daarom niet aan de orde. De kantonrechter beoordeelt de zaak daarom in het licht van de vraag of sprake is van ‘goed werkgeverschap’ van de zijde van GVB. De kantonrechter oordeelt dat daarvan inderdaad sprake is, nu GVB het alternatief heeft geboden om in plaats van de ketting een ring om de vinger of een armband met een kruis te gaan dragen. Tot slot verwerpt de kantonrechter het argument dat Aziz ontleende aan het feit dat GVB het dragen van een hoofddoek wel toestaat. De rechter overweegt dat de hoofddoek tot de uniformkleding behoort en niet onzichtbaar kan worden gedragen en dat ook het veiligheidsaspect hierbij een rol speelt. Het feit dat GVB het dragen van een hoofddoek (als onderdeel van het uniform) toestaat, betekent niet dat het verbod om kettingen boven het uniform te dragen als een onredelijke instructie of strijdig met goed werkgeverschap moet worden aangemerkt, en deze omstandigheid brengt ook niet mee dat de instructie met betrekking tot het dragen van kettingen (alsnog) als schending van het verbod van discriminatie wegens godsdienst valt aan te merken. Aldus de kantonrechter.
      In hoger beroep beoordeelt het hof de zaak wel in het licht van de AWGB. Nu een ketting met kruis juist wordt gedragen door christenen, raakt de instructie van GVB deze personen in het bijzonder en wordt – volgens het Hof – dus indirect onderscheid naar godsdienst gemaakt (zoals verboden in art. 5 lid 1 AWGB). Maar het onderscheid wordt objectief gerechtvaardigd geacht, omdat de door de GVB gewenste ‘professionele uitstraling’ als (a) een legitiem doel wordt beschouwd, (b) het middel geschikt is om het doel te bereiken, en (c) het bovendien niet disproportioneel is.
      De uitspraak van het Hof lijkt hiermee volledig in lijn met de jurisprudentie van de Commissie gelijke behandeling, zoals deze al sinds enige jaren wordt gevolgd. Niets opmerkelijks, in zekere zin. Maar een punt dat toch wel nadere bespreking behoeft is dat Aziz heeft aangevoerd dat nu moslima’s wel in de gelegenheid worden gesteld een hoofddoek te dragen, dit ertoe moet leiden dat hem ook wordt toegestaan zijn ketting met het kruis te dragen. Het aanbod van GVB een armband met een kruis of een ring te dragen, wordt door Aziz van de hand gewezen, omdat hij het kruis zichtbaar op zijn hart wenst te dragen.
      Net als de kantonrechter is het hof van oordeel dat dit argument niet opgaat. Het dragen van de ketting met het kruis over het uniform verstoort – zoals GVB heeft aangevoerd – de zakelijke, uniforme en professionele uitstraling van de bedrijfskleding. Voor de hoofddoek, die in het uniform is geïncorporeerd doordat deze de uniformkleuren heeft en voorzien is van GVB-logo, geldt dit niet.
      Maar heeft de heer Aziz hier niet een punt? Voordat de maatregel werd ingevoerd, waren hoofddoekjes niet toegestaan en mocht Aziz wel een kruis dragen, maar met de invoering van de nieuwe bedrijfskleding werd de situatie omgedraaid. De vraag is of áls GVB in deze multiculturele en multireligieuze samenleving bereid is een uitzondering te maken ten behoeve van de hoofddoek (een evident religieuze uiting), het dan ook niet mogelijk moet worden gemaakt een kruis op het uniform te dragen. De vraag is bovendien of hier inderdaad niet verschillende religies verschillend worden behandeld en of de rechtbank en het hof hier niet al te gemakkelijk aan voorbij zijn gegaan. Had een goed werkgeverschap niet met zich meegebracht dat aan het verzoek van de man tegemoet was gekomen, zeker nu het hem vóór invoering van de nieuwe maatregel wel was toegestaan het kruis te dragen? En had ook het Hof bij de proportionaliteitstoets niet een andere afweging kunnen maken? Het zou interessant zijn als de Hoge Raad zich hierover ook nog gaat uitspreken.

    Noten

    • 1 Voorheen een diensttak van de gemeente Amsterdam en per 1 januari 2007 geprivatiseerd. Sindsdien heet het bedrijf ‘GVB’.

    • 2 Met het kledingvoorschrift wordt immers niet direct naar (de in de AWGB genoemde discriminatiegrond) ‘godsdienst’ verwezen, maar indirect worden vooral (christelijke) gelovigen door het voorschrift getroffen.

    • 3 Bij wijze van voorbeeld het volgende. Een kledingvoorschrift op een school, waarin wordt gesteld dat ‘kleding die de communicatie belemmert, wordt verboden’ en waarvan het doel is het instandhouden en bevorderen van een goede onderlinge communicatie, heeft een legitiem doel. Dat er op een onderwijsinstelling een goede communicatie kan plaatsvinden tussen docenten en leerlingen is een belang dat inherent is aan het onderwijsleerproces. Het middel van het kledingvoorschrift is passend en noodzakelijk ter verwezenlijking van het doel, voor zover het verbod geldt voor het schoolgebouw.


Print dit artikel